Schetsen uit de Indische Vorstenlanden - De Aarde en haar volken, 1873
65 pages
Nederlandse

Schetsen uit de Indische Vorstenlanden - De Aarde en haar volken, 1873

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
65 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 65
Langue Nederlandse
Poids de l'ouvrage 2 Mo

Extrait

The Project Gutenberg EBook of Schetsen uit de Indische Vorstenlanden, by Louis Rousselet This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: Schetsen uit de Indische Vorstenlanden  De Aarde en haar volken, 1873
Author: Louis Rousselet
Release Date: April 1, 2006 [EBook #18098]
Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK SCHETSEN UIT DE INDISCHE ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Schetsen uit de Indische Vorstenlanden.
Balkon van de groote moskee te Sirkhej.
[41]
Op het eiland Java bestaan—het zal niemand onder onze lezers onbekend zijn—nog twee zoogenoemd zelfstandige staten: het keizerrijk van Solo of Soerakarta, de ruïne van het eenmaal zoo machtige rijk van Mataram; en het rijk van Djokjokarta. De landstreken aan het gezag van den Soesoehoenan of keizer van Soerakarta en den sultan van Djokjokarta onderworpen, worden met den naam van Vorstenlanden aangeduid, ter onderscheiding van de gewesten, die rechtstreeks onder het bestuur der nederlandsche regeering staan. Toch is de onafhankelijkheid dezer beide inlandsche staten inderdaad niet veel meer dan een schijnbeeld: de keizer en de sultan zijn niet anders dan vasallen van het nederlandsche gouvernement, dat aan hun hof door een resident vertegenwoordigd wordt, zonder wiens goedvinden de bijkans machtelooze heerschers, hoe ook met alle uiterlijke teekenen en huldebetooningen der souvereiniteit omringd, niet veel vermogen. Soortgelijke toestanden bestaan ook, en op grooter schaal en in rijker afwisseling, in het reusachtige britsch-indische rijk, dat metterdaad geheel Hindostan met een deel van Achter-Indië omvat. Ook dit bijkans onmetelijke gebied is niet geheel aan de onmiddellijke heerschappij van den engelschen landvoogd onderworpen: uitgestrekte landen, koninkrijken en vorstendommen, hebben tot dus ver nog eene zekere mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid weten te bewaren, en worden nog altijd door hunne eigene Vorsten geregeerd; schoon al deze Vorsten, in meerdere of mindere mate, aan de opperhoogheid der britsche kroon zijn onderworpen, of althans door verdragen zoogenaamd tot bondgenooten, inderdaad tot vasallen, van Engeland zijn gemaakt. Het zijn deze landen, koninkrijken en vorstendommen, die wij met den naam van indische Vorstenlanden wenschen aan te duiden: een naam, gewettigd door de gelijkheid van toestand hier met dien op het eiland Java. Nog onlangs hebben wij den franschen reiziger L. Rousselet vergezeld bij zijn bezoek aan het hof van een dezer inlandsche Vorsten, den Guikowar of koning van Goezerate, die te Baroda zijn zetel heeft.1Wij waren daar getuigen van de eigenaardige gebruiken en de schitterende weelde van een indisch hof; en hadden tevens gelegenheid, zij het ook slechts van ter zijde, een blik te werpen op de innerlijke toestanden des lands en de regeering van den Rajah. Wij durven vertrouwen dat het verhaal van den heer Rousselet een gunstigen indruk heeft achtergelaten, zoodat het voorstel om hem ook op zijn verderen tocht door de indische vorstenlanden te vergezellen, onzen lezers niet onwelkom zal zijn.
I. Van Baroda begaf ik mij naar Ahmedabad, de aloude hoofdstad der sultans, eene der prachtigste steden van het Oosten. Wij kwamen daar den 5denDecember aan, en namen onzen intrek in een uitmuntend ingerichte bungalowbungalow is eene voortreffelijke instelling, voor de. Zulk een reizigers van onschatbare waarde. In alle steden, waar het bezoek en verblijf van Europeanen van te weinig beteekenis is, om de partikuliere ondernemingszucht tot het bouwen van hotels uit te lokken, is namelijk van regeeringswege een nette en eenvoudige bungalow, een soort van landhuis of villa, ingericht, waar de reizigers op hun gemak kunnen logeeren, tegen betaling van een roepy per dag. Daar al de vermogende inboorlingen, en ook de meeste Anglo-Indiërs, op hunne reizen voor het minst door één bediende vergezeld worden, is depeon(kastelein) van de bungalow verplicht, zijne keuken te hunner beschikking te stellen, en hun, tegen een matig gestelden vasten prijs, al de levensmiddelen te bezorgen, waaraan zij behoefte hebben. Zij, die geen kok in hun dienst hebben, kunnen zich door een aan het logement verbonden hofmeester ofmess-man, overeenkomstig hun verlangen, hunne maaltijden laten bezorgen; mede volgens een vast tarief, dat in alle kamers is opgehangen. Ahmedabad werd in 1426 door den Sultan Ahmed-Shâh gesticht, op dezelfde plaats, waar vroeger eene oude indische stad had gestaan.
[42]
Hoogstwaarschijnlijk gebruikte de sultan de puinen van de door hem verwoeste steden Khandravati en Anhilwara-Patan voor den bouw der paleizen en moskeeën van zijne nieuwe hoofdstad, die weldra door den rijkdom en de pracht harer monumenten door geheel het Oosten beroemd zou worden. Want ook de opvolgers van Ahmed-Shâh waren met dezelfde liefde voor de schoone kunsten bezield; en daar zij zelf van hindoesche afkomst waren, behielden zij ook voor de heiligdommen hunner nieuwe mohammedaansche eeredienst den eigenaardigen bouwstijl des lands: een stijl, die zich door zijne oorspronkelijkheid en zuiverheid zeer gunstig onderscheidt van den zoogenaamden sarraceenschen stijl, die tegelijk met de Mongolen in Indië doordrong en daar bijkans de overheerschende werd. Omstreeks 1570 viel de stad in de macht der Groot-mogols, en werd zij tot hoofdplaats van eene der bloeiendste provinciën van het machtige rijk verheven. Toen het zoogenaamde mongoolsche rijk ten ondergang neigde, maakte Damasji Guikowar, ten jare 1737, gebruik van de toenemende machteloosheid der keizerlijke regeering, om Ahmedabad met de daarbij behoorende landstreek bij zijn eveneens op de puinen van het keizerlijk gestichte koninkrijk van Baroda in te lijven. Zijne opvolgers behielden de stad tot 1818, toen zij aan de Engelschen overging, aan wie zij nu nog behoort. Een gordel van zware hooge muren, meer dan zeven kilometers in omtrek, omringt de stad; torens en bolwerken geven haar een nog indrukwekkender voorkomen. Naar men zegt, zijn deze werken aangelegd door den sultan Mahmoed Begarha, omstreeks het einde der vijftiende eeuw. Achttien monumentale poorten geven toegang tot de stad, die weleer eene overtalrijke bevolking binnen hare wijde wallen herbergde; tegenwoordig strekken zich tusschen de eigenlijke stad en den wal groote tuinen en onbebouwde velden uit; zij heeft zich als het ware saamgetrokken in haar al te ruimen steenen mantel; hare verschillende wijken zijn thans door niet veel meer dan honderd-vijftig-duizend zielen bewoond. Maar ook nu nog, hoezeer van haar vroegeren luister vervallen, maakt de vroolijke, ruime, volkrijke stad een aangenamen indruk; overal vindt ge prachtig geboomte, dat tot midden in de stad heerlijke lanen vormt; en de statige overblijfselen van den ouden tijd zien er minder eenzaam en verlaten uit te midden dier schilderachtige wit gepleisterde huisjes en hutten, zoo bevallig om de ernstige bouwvallen gegroept. Zoo ge het indische leven te Ahmedabad in al zijne verscheidenheid wilt bestudeeren, begeef u dan naar de prachtige breede straat Manik-Shauk, het middelpunt van den handel en de bedrijvigheid der stad. Daar worden de verschillende markten gehouden; daar zijn de bazars, en daar ook kunt ge de prachtige typen dier zwervende Radsjpoeten, Katis en Bhattis bewonderen, die uit de nabijgelegen halfwilde landstreken naar Ahmedabad komen, en zooveel bijdragen tot het bij uitnemendheid schilderachtig karakter harer openbare markten en bazars. Kameelen en olifanten bewegen zich met afgemeten stap te midden der bontgekleurde luidruchtige menigte, waaronder de engelsche sipayers, in hunne eenvoudige uniform, zooveel mogelijk de orde bewaren. De drukke, levendige straat, de voornaamste der stad, begint bij den hoofdingang van het oude paleis der voormalige onder-koningen, dat door zijne zware torens aan een middeleeuwsch kasteel doet denken, en dat tegenwoordig tot strafgevangenis is ingericht, waar duizende veroordeelden zich onledig houden met het vervaardigen van tapijten, grove stoffen en papier. Men treedt dit voormalige paleis binnen door eene prachtige moorsche poort, waaronder zich een wachthuis bevindt. De tegenwoordige bestemming van het gebouw laat niet meer toe, over de vroegere heerlijkheid dezer vorstelijke residentie te oordeelen; de ruime zalen zijn, op last der engelsche inspecteurs, zoo herhaaldelijk met witkalk overstreken geworden, dat alle sporen van voormalige versiering geheel zijn verdwenen. Dit kasteel is met de Bâdre of citadel verbonden door eene lange reeks van gebouwen, eertijds tot huisvesting bestemd voor het talrijke garnizoen, dat
de sultans in hunne hoofdstad onderhielden. Deze citadel bevat niet veel merkwaardigs: eenige ruime binnenplaatsen, vroeger tot tuinen aangelegd en tegenwoordig door leelijke engelsche barakken ontsierd; eenige zuilengangen, en een reusachtig bolwerk: dat is nagenoeg alles. Men vergeet ook nooit, den bezoeker opmerkzaam te maken op eene oude schijf, boven eene der poorten geplaatst, en waarop nog duidelijk de sporen van pijlpunten te herkennen zijn. Wanneer, in den ouden tijd, de sultan eene belangrijke reis of een krijgstocht zou gaan ondernemen, moest een ervaren schutter die schijf trachten te treffen; trof de pijl het wit niet, dan werd de onderneming opgegeven, of althans tot gunstiger gelegenheid uitgesteld. Op korten afstand van het paleis, verheft zich dwars over de straat Manik-Shauk, een prachtige triomfboog die, naar de drie bogen van moorschen stijl, den naam draagt vanTin Durwazé, de Drie poorten; dit gebouw is een der bevalligste monumenten van de architectuur der zestiende eeuw. Aan gene zijde van den triomfboog verrijst de Jumah-Moesjid, de voornaamste moskee, de roem van Ahmedabad. Het opschrift aan den hoofdingang meldt u, dat de sultan Mahmoed-Shâh Begarha, de Stedendwinger, deze moskee heeft gebouwd met de puinen van de tempels der ongeloovigen, in het jaar der hedsjrâh 827. Voor het eigenlijke gebouw strekt zich een ruime, geplaveide hof uit, aan drie zijden door zuilengangen omgeven. De voorgevel prijkt met drie hooge poorten, die u vergunnen een blik te werpen in het ruime heiligdom, waarvan het gewelf door eene menigte zuilen gedragen wordt. Ter wederzijde van den middelsten ingang verheffen zich twee slanke, uiterst sierlijk bewerkte minarets, maar waarvan de spitsen in 1818, ten gevolge eener aardbeving, naar beneden zijn gestort. Bij het binnentreden van het ruime bedehuis, gevoelt ge u onwillekeurig door bewondering aangegrepen bij een blik op die lange reeksen gebeeldhouwde pilaren; de koepels rusten op eene galerij van kleine, massieve zuilen, waardoor een stroom van licht in den tempel valt. Het volstrekte gemis van beelden, het groote aantal en de eigenaardige versiering der kolommen, geven aan deze moskee, die u aan een hindoe-tempel denken doet, een hoogst merkwaardig karakter. In het midden van de moskee, tegenover den tabernakel, waarin de Koran bewaard wordt, bevindt zich een groote marmeren zerk, waaronder, volgens de overlevering, het afgodsbeeld begraven ligt, dat vroeger in den heidenschen tempel, waarvan deze moskee de opvolger is, werd aangebeden. Nabij de moskee staat de vorstelijke basiliek, waar, onder marmeren troonhemels, de stoffelijke overblijfselen der Sultans Ahmed, Mohammed en Koutub Oudin rusten; in hunne nabijheid sluimeren hunne echtgenooten en afstammelingen. Al deze graftomben munten uit door sierlijke bewerking; zij prijken met prachtig beeldwerk en somwijlen met schitterende mozaïeken. Nog heden ten dage telt Ahmedabad meer dan vijftig moskeeën en eene menigte grafmonumenten, die allen eene bijzondere studie waard zijn. Geen andere stad van Indië kan op zulk een rijkdom van dergelijke gedenkteekenen roemen. Deze moskeeën verheffen zich doorgaans, te midden van tuinen en boomgaarden; op hooge steenen terrassen, vanwaar zij de omringende huizen als met vorstelijke fierheid beheerschen. Die plaatsing is bij uitnemendheid geschikt om de schoonheid der bogen, der koepels en minarets te doen uitkomen, die zich nu, in al de zuiverheid hunner lijnen, afteekenen tegen het diepe blauw van den helderen indischen hemel. Eenige dagen na onze aankomst, was ik des morgens uitgereden, om de frissche, geurige ochtendlucht in te ademen, toen ik eensklaps op den weg voor mij uit een stofwolk zag oprijzen, die snel naderde. Ik had nauwelijks den tijd ter zijde te gaan, toen vijf of zes open rijtuigen, van antieken vorm, mij voorbijsnelden, waarin eenige inlanders zaten, die ik aan hunne van goud schitterende tulbanden als lieden van aanzien herkende. De rijtuigen werden gevolgd door een troep ruiters van een wild, fantastisch voorkomen, met lange golvende baarden en lansen in de hand, gezeten op
[43]
groote, prachtig opgetuigde paarden. Dit alles schoot mij, als een wervelwind, voorbij. Werktuigelijk groette ik, en zag nog even hoe mijn groet door een der reizigers werd beantwoord. Ik was zeer nieuwsgierig om te weten, wie deze vreemde gasten wel mochten zijn, en spoedde mij naar de bungalow terug. Daar vond ik de binnenplaats geheel ingenomen door onbekende ruiters, die er hun bivak hadden opgeslagen; overal brandden vuren; de paarden stonden op eene rij vastgebonden; en in een hoek zag ik de met stof overdekte gala-rijtuigen. Nu vernam ik dat de nieuw aangekomen gast, die zooveel opschudding veroorzaakte, geen minder personage was dan do prins Monti-Singh, zoon van den Rajah van Marwar. De ruiters van zijn gevolg waren Radsjpoeten van den stam of clan Rhatore, een der meest bekenden van de indische woestijn. Den volgenden morgen zond ik mijnkhansamah, voor deze buitengewone gelegenheid tot de waardigheid vantsjoebdar, gezant of heraut, verheven, om den hoogen vreemdeling onzen welkomstgroet aan te bieden. De prins beantwoordde de beleefdheid, door mij een deurwaarder of kamerdienaar met gouden staf te zenden, die, na de gebruikelijke begroetingen en plichtplegingen, mij mededeelde dat Zijne Hoogheid mij nog dien zelfden dag zou ontvangen. Op het bepaalde uur begaf ik mij met mijn reisgenoot naar den prins, die ons in eene ruime zaal afwachtte, waarvan vier stoelen en een tapijt het gansche ameublement uitmaakten. Monti-Singh ontving ons zeer vriendelijk en reikte ons de hand; hij zette zich tusschen ons beiden neder, en begon een gesprek in het engelsch, dat hem blijkbaar groote inspanning kostte. Ik maakte aan die kwelling een einde, door hem in het hindi te antwoorden; zeer in zijn schik, dat ik de taal zijns lands sprak, begon hij nu met groote levendigheid te praten. Hij verzekerde mij dat zijn vader, de Koning van Marwar, zich zeer gelukkig zou achten, indien hij ons aan zijn hof mocht ontvangen, en dat de bekende gastvrijheid der overige radsjpoet-vorsten ons overal eene gulle en hartelijke ontvangst verzekerde. “Een europeesch reiziger,” zeide hij, “is bij ons bijna eene onbekende zeldzaamheid; de eenige Europeanen, die wij nu en dan onder ons zien, zijn, behalve de gezanten van den onderkoning, enkele officieren, die naar hun garnizoen gaan of naar Bombay terugkeeren. Voor zoover ik weet, is er althans nog nooit een Franschman te Jhodepoor verschenen.”—Hij gaf mij daarop zeer uitvoerige en nauwkeurige inlichtingen omtrent de beste manier, waarop ik de reis zou kunnen doen, en de bezwaren die ik daarbij zou hebben te overwinnen: mij tevens zeer sterk aanradende mijn weg te nemen over Deesa, Sirohi, en Jhodepoor, in plaats van het land der Bhîls te bezoeken en over Oodipoor te gaan. Maar ten aanzien van dit punt stond mijn besluit vast; ik bepaalde er mij dan ook toe, hem te beloven dat ik mijn best zou doen om over Ajmeer naar Jhodepoor te reizen. Prins Monti-Singh is de veertiende of vijftiende van de talrijke zonen van den ouden Rajah van Jhodepoor, Tukt-Singh. Deze aartsvaderlijke monarch bezit een vrij uitgestrekt rijk, maar dat meer woestijnen dan bebouwbaar land bevat; toch is zijne hoofdstad eene der fraaiste steden van Radsjpoetana, en zijn zijne inkomsten verre van onaanzienlijk. Monti-Singh sprak met veel geestdrift over de wildrijke vlakten van zijn vaderland, en gaf mij de verzekering dat, zoo ik kwam, te mijner eer schitterende jachtpartijen zouden worden aangelegd. Zijne fijne en sprekende trekken, zijne lichte gelaatskleur en zijn lange baard deden hem dadelijk als een echten Radsjpoet kennen: zijne eenigszins verwijfde houding en manieren en zijne zeer diplomatieke wijze van spreken maakten echter op mij geen gunstigen indruk. Ik vernam later, dat mijne vermoedens te dien aanzien in geene deele ongegrond waren.
[44]
Samboe-Singh, Maha-Rana van Oodipoor.
Van de weinige dagen, die mij nog voor ons vertrek van Ahmedabad overschoten, maakte ik gebruik om de omstreken te bezoeken, die niet alleen heerlijk schoon zijn, maar ook rijk aan historische herinneringen. Een mijner eerste uitstapjes bracht mij naar Sirkhej, de aloude zomerresidentie van Sultan Ahmed, acht mijlen (kilometers) van de stad verwijderd. Te vier uur in den morgen van onze bungalow vertrokken, bereikten wij, bij het opgaan der zon, de oevers van de Soebermoetti, het bevallige riviertje, dat de wallen van Ahmedabad bespoelt. Onze bedienden hadden, met het weinige dat wij verder mede namen, plaats genomen op een kleinen wagen door een os getrokken, die de rivier zou doorwaden. Het water was laag, maar de stroom was nog zoo sterk, dat ik inderdaad vreesde dat de wagen zou worden medegevoerd. Toen ik met mijn paard gelukkig de overzijde bereikt had, bleef ik een poos het prachtige landschap gadeslaan, waaraan de indische wintermorgen, nieuwe bekoorlijkheid bijzette. De rivier schitterde en fonkelde in het rijzende licht; gansche zwermen van watervogels vlogen, zwevende, rijzende en dalende, over de kalme oppervlakte; aan den anderen oever teekende zich, schemerachtig, half in een wazigen, blauwachtigen nevel gehuld, de lange lijn der wallen en vestingwerken. De lucht was, ondanks de zon, frisch en koel, en verkwikte en versterkte mij. Niets bijna is met deze wintermorgen in Indië te vergelijken: hij is even heerlijk als een lentedag in Europa; maar de eigenaardige, grootsche pracht dezer door de natuur zoo rijk begunstigde streken geeft aan alles eon onuitsprekelijk karakter van
[46]
schoonheid en verhevenheid.
Ons kamp bij Raypoer. Nadat onze wagen veilig op den oever was geraakt, zetten wij onze paarden in galop en sloegen den weg naar Sirkhej in. Wij volgden een zandpad, nu en dan met gras begroeid, en ter wijderzijde omzoomd door hooge cactussen, door dwerg-vijgeboomen, geheel behangen en omwikkeld met convolvulussen en andere bloeiende lianen. Honderde fraaie, zilvergrijze tortelduiven vlogen bij onze nadering weg, en lieten dat eigenaardig geluid hooren, dat op een kort afgebroken lach gelijkt; schitterend gekleurde papegaaien vervulden de lucht met hunne schelle kreten, en overstemden bijna geheel het liefelijk gekweel der oostersche nachtegalen, dat ons uit de naburige boschjes tegenklonk. Eeuwenheugende reusachtige boomen spreidden hier en daar hunne breede armen beschermend uit over de in hunne schaduw wegduikende spitse koepels der witte grafmonumenten: liefelijkheid en statige ernst waren in dit landschap op het schoonste vereenigd. Na een rit van een goed half uur bereikten wij eene tamelijk eentonige, maar welbebouwde vlakte, op eenigen afstand door de heuvelen van Sirkhej, op wier toppen zich de lijnen der monumenten tegen den helderen achtergrond afteekenen, begrensd. Vroeger nam de Soebermoetti haar loop langs den voet dezer heuvelen; hare uitgedroogde bedding, met fijn los zand gevuld, was nu een rijweg, waardoor onze paarden met moeite voortzwoegden. Aan den rand dezer bedding verheffen zich twee hooge torens, waarvan het onderste gedeelte zeer veel door het water geleden heeft, en die vroeger den hoofdingang vormden der vorstelijke residentie. De weg is hier nog met groote zerken geplaveid, en boven het hoofd van den bezoeker zweven dreigend stukken van half vernielde gewelven. Wij begaven ons naar de moskee, het eenige nog bewoonbare gedeelte van het voormalige paleis. De zware deur was gesloten; ik steeg van mijn paard, en deed herhaalde malen den zwaren ijzeren klopper nedervallen, die nog zijne oude plaats behouden had. Eene diepe, ongestoorde stilte heerschte in het ronde; ettelijke duiven, door het gerucht dat wij maakten verschrikt, vlogen in wijde kringen boven onze hoofden heen en weder. Na verloop van eenige minuten hoorde ik grendels wegschuiven, en
spoedig daarop werd de deur geopend door een klein oud manneke, met een langen witten baard en een wonderlijk voorkomen. Hem was de bewaking van het heiligdom toevertrouwd; hij ontving ons met groote vriendelijkheid. Wij traden op een ruim, geplaveid binnenplein, door portieken en galerijen omgeven, en waarop zich in het midden een zwaar gebouw verhief, met een vergulden koepel gekroond. Daar rusten, in eene reliekkast van massief zilver, de overblijfselen van Sheik Ahmed Gunj Boekeh, den biechtvader van Sultan Ahmed, en den hooggeëerden beschermheilige van Sirkhej. Zijn graf is eene zeer druk bezochte bedevaartsplaats voor al de Muzelmannen uit den omtrek; en twee malen in het jaar is deze ruime binnenplaats opgevuld met pelgrims. Voor dit monument staat eene kiosk, wier zestien slanke kolommen negen koepels dragen: zeker een der fraaiste en sierlijkste gebouwen in den eigenaardigen indo-muzelmanschen stijl. Aan de linkerzijde van de binnenplaats geeft eene fraaie portiek den toegang naar de graven der Ranis of koninginnen: ruime kamers, wier gewelven door zware pilaren worden getorscht; de wit marmeren graftomben staan in afzonderlijke kapellen, die door sierlijk bewerkte steenen balustraden zijn afgesloten. De aanblik dezer ruime luchtige vertrekken is inderdaad schoon en indrukwekkend; maar evenals bij alle mohammedaansche graven, treft u ook hier de volstrekte afwezigheid van iedere ernstige, tot droefheid of weemoed stemmende gedachte. Groote vensters, met balkons versierd, laten het licht vrijelijk binnenstroomen, en gunnen u tegelijk een blik op den schoonen vijver, die zich aan den voet der moskee uitstrekt. Een breede trap, die naar den vijver afdaalt, scheidt deze vertrekken van eene andere reeks nog grooter en fraaier zalen, waar zich de tomben van een aantal sultans bevinden, onder anderen van den beroemden Mahmoed Begarha.—De andere zijde van de binnenplaats wordt geheel ingenomen door eene groote moskee, die, naar men zegt, getrouw naar de beroemde moskee van Mekka gevolgd is. Ik heb deze laatste nooit gezien, maar betwijfel het toch zeer of er werkelijk veel overeenkomst bestaat tusschen het groote arabische heiligdom en dit monument in indischen stijl. De vijver, die tegenwoordig droog ligt, beslaat eene oppervlakte van bijna eene mijl in het vierkant; ten tijde van Ahmed was deze vijver een der wonderen van Indië. De eene zijde wordt geheel ingenomen door de moskee en de daaraan grenzende gebouwen; aan de drie andere zijden rijzen reusachtige trappen omhoog, weleer door prachtige paleizen gekroond. Twee daarvan zijn nog in wezen: het paleis van Ahmed en de harem. De hooge, met zuilenrij en en beeldwerk versierde gevels schenken aan deze gebouwen een karakter van grootschheid, dat men in de latere muzelmansche bouwgewrochten in Hindostan maar al te zeer mist. Uit deze paleizen voerden onderaardsche tunnels naar den oever van den grooten vijver. Aan een der hoeken is nog eene monumentale sluis, waardoor het water van de Soebermoetti in het wijde bekken gevoerd werd. Ons tweede bezoek gold het grafmonument van Shâh Alloem, op twee mijlen afstands van Ahmedabad, te midden van eene menigte tomben, moskeeën, paleizen en tuinen. Het mausoleum zelf is met een hoogen koepel gekroond, en bevat verschillende zalen; in eene daarvan staat de porfieren graftombe van Shâh Alloem. Deze zaal is met inlegwerk van parelmoer versierd; kleine openingen, met fijn gebeeldhouwd steenen lofwerk gesloten, laten slechts een schemerachtig licht doordringen, dat eene fantastische uitwerking doet. De aangrenzende groote moskee, een langwerpig op zuilen rustend gebouw, verrijst op een hoog terras; vanwaar men een prachtig vergezicht heeft. De beide minarets zijn nog ongeschonden in wezen. De omstreken van Ahmedabad zijn zoo rijk aan merkwaardigheden van allerlei aard, dat het wel niet anders kan, of men gaat hier bijna achteloos
monumenten voorbij, die elders onmiddellijk uwe aandacht trekken en uwe bewondering opwekken zouden. Datzelfde is het geval te Delhi; maar daar hebben onderscheidene machtige volksstammen en doorluchtige vorstengeslachten de sporen hunner heerschappij en grootheid nagelaten; hier dagteekenen al deze kunstgewrochten en verbazende scheppingen uit de betrekkelijk korte periode der regeering van enkele vorsten in de vijftiende eeuw. De engelsche stad ligt te Ahmedabad op ongeveer vier mijlen afstands van de indische, waarmede zij door prachtige dreven en lanen van hoog geboomte verbonden is. Zij ligt in eene ruime vlakte, en bestaat, behalve uit de kazernen en andere militaire inrichtingen, uit een zeker aantal bevallige villa’s, te midden van sierlijke tuinen gelegen, en door ongeveer een honderdtal Europeanen, beambten der kroon, bewoond. In de onmiddellijke nabijheid staat het paleis van Shahi-Baugh, in 1625 gebouwd, op last van den onderkoning Sultan Kurrum, die er zijne residentie wilde vestigen. Hij zette evenwel nooit een voet in het paleis, omdat de groote poort in de buitenste omwalling niet hoog genoeg was om den olifant door te laten, waarop de prins gewoonlijk reed. Nog vóór dit gebrek kon worden verholpen, werd de onderkoning, door den dood van zijn vader, geroepen om den keizerlijken troon te Delhi te bestijgen, dien hij, onder den naam van Shâh-Jehan, gedurende vele jaren, met roem bekleeden zou. Eindelijk had ik, na lang bieden en loven, eene overeenkomst gesloten met een kameeldrijver, die mij, voor honderd-tachtig roepyen, twee dromedarissen en zeven kameelen zou bezorgen om de reis naar Oodipoor te ondernemen. Ik voorzag mij van eene kleine, zeer lichte tent, en verder van de noodige bedden, keukengereedschap en andere zaken, waaraan ik behoefte zou hebben. Wij togen nu toch naar een land, waar nog logementen noch bungalows zijn te vinden, en waar ik begreep, dat wij minstens een jaar zouden moeten toeven.
II. Op den bepaalden dag, den 19denDecember, stonden de kameelen op de binnenplaats van de bungalow, gereed om hunne lading te ontvangen. De twee dromedarissen, die wij berijden zouden, waren prachtig opgetuigd met zijden dekkleeden en kwasten in overvloed; maar al deze pracht zou verdwijnen, zoodra wij eenmaal op weg waren. Onze karavaan bestond verder uit onze vier bedienden, twee samwâllahs en zeven kameeldrijvers; al deze lieden waren met sabels en geweren gewapend, en hielden zich waarschijnlijk overtuigd, dat zij zich binnen kort ook van die wapenen zouden moeten bedienen. Ik riep ze allen bijeen en hield eene korte toespraak, waarbij ik hun de verzekering gaf, dat het land, hetwelk wij gingen doortrekken, overal veilig was; en dat wij bovendien, daar wij goed gewapend waren, niets van de Bhîls hadden te vreezen. Ik droeg aan een hunner het bevel over de karavaan op, en gaf hem den last, in het dorp Raypoer, op vier-en-twintig mijlen afstands van Ahmedabad te overnachten en onze komst af te wachten. Wij waren overeengekomen eerst den volgenden morgen te vertrekken. Dien morgen werd ik reeds te vier uur door den samwallah gewekt; ik wekte op mijn beurt mijn reismakker, en binnen weinige minuten waren wij gereed. Ik wierp nog eenige kleeden op den zadel, en nam daarop de achterste zitplaats in; mijn geleider zette zich vóór mij, en de dromedaris sprong eensklaps overeind. Het zadel der dromedarissen of rijkameelen is dubbel, of liever voor twee personen ingericht, die vlak achter elkander plaats nemen. De achterste plaats is juist niet de beste; maar ik had die uitgekozen, omdat ik nog niet gewoon was aan de eigenaardige beweging van den kameel, en het dus nog niet durfde ondernemen, zelf het dier te mennen. Het duurde wel een half uur eer ik mijn evenwicht gevonden had:
[47]
ik werd zoo geweldig heen en weder geslingerd, dat ik stellig gevallen zou zijn, indien ik mij niet stevig aan mijn voorman vastgehouden had. Ik weet deze beweging niet beter te vergelijken dan met die van een schip op eene woelige zee; het gevoel dat zij, bij iemand die daaraan niet gewoon is, opwekt, heeft dan ook inderdaad veel van zeeziekte. Gelukkig went men er zich vrij spoedig aan: na verloop van een groot half uur, voelde ik mij ten minste genoeg op mijn gemak om eenige aandacht over te hebben voor den weg, waarlangs wij voorttogen. Ahmedabad lag reeds op verren afstand achter ons; het rijzende morgenlicht vertoonde ons eene onafzienbare vlakte, hier en daar afgebroken door boomgroepen en bosschages, waarin de dorpen wegscholen. Tegen zes uur in den morgen kwamen wij te Raypoer; onze tent was reeds opgeslagen onder een grooten boom, aan den oever eener rivier, en op een geweerschot afstands van het dorp. Onder een anderen boom lag onze bagage; daar was ook de keuken en het verblijf van onze bedienden; sabels en geweren, aan de takken opgehangen, gaven aan dat gedeelte van het kamp een zeker krijgshaftig voorkomen. Het was, vooral op dezen prachtigen morgen, een schilderachtig tafereel, dat ik met te meer genoegen beschouwde, omdat het voor mij een teeken was, dat nu eerst mijne eigenlijke reis begon. Tot dusver had ik bekende, platgetreden wegen gevolgd, landen doorkruist, waar de beschaafde europeesche invloed zich, in meer dan één opzicht, reeds krachtig had doen gelden, en waaromtrent ik mij van te voren volkomen had kunnen inlichten; nu stond ik aan de grenzen van het onbekende. Wat zou ik in de landen der Radsjpoeten vinden: eene welwillende ontvangst of een vijandige stemming? eene wildernis of een paradijs? Ik bracht den dag door met het bezoeken van het dorp, het schieten van eenige hazen en pauwen, en kon mij des avonds vermeien met het belangwekkend tooneel van de tehuiskomst der kudden: twee- of drieduizend buffels en ossen kwamen in galop aanrennen, en spoedden zich naar de rivier om hun dorst te lesschen. Twee uur na middernacht verlieten wij Raypoer, doorwaadden de rivier, en bevonden ons nu weder op het grondgebied van den Guikowar. De nacht is zeer donker, maar het land is volkomen vlak; onze kameelen gaan rustig en onvermoeid voort; de dorpen liggen allen op zekeren afstand van den weg; ter nauwernood ontmoeten wij eene enkele woning, tot wij te vier uur het stadje Deagaum bereiken. Aan de poort dezer stad worden wij staande gehouden door eenigesowars, die ons naar de plaats onzer bestemming vragen; en, na bekomen inlichting, ons eenigebohimiasverschaffen, die ons naar het naaste dorp brengen moesten. Deze bohimias zijn lieden van geringen stand, die verplicht zijn, tegen een zeer matige vergoeding, de reizigers van het eene dorp naar het andere te geleiden. De overheid van het dorp beloont hen voor die dienst, door hun het verblijf in het dorp te vergunnen en hun eenige stukken bouwland af te staan. Daar er in dit land geen gebaande wegen zijn, zou de reiziger groot gevaar loopen in de onafzienbare velden te verdwalen, indien deze gidsen hem niet te recht hielpen. Intusschen hebben deze arme lieden een tamelijk zware taak te vervullen; te ieder uur van den dag en den nacht moeten zij gereed staan, om eenige mijlen ver de karavanen te geleiden, waarvoor zij ongeveer een stuiver perkôss—twee engelsche mijlen—ontvangen; ook is het niet zeldzaam dat zij gedwongen worden tot een volgend station mede te gaan, of wel zonder belooning worden weggezonden.
[48]
Graftomben te Tintouï.
Dien dag en ook nog den volgenden liep onze weg nog steeds door de eindelooze vlakten, die wij sedert ons vertrek van Baroda niet verlaten hebben. Wel hadden wij in de verte enkele naakte en lage heuvelreeksen gezien, als het ware de eerste voorloopers van het Doenghêr-gebergte, waarachter het land Bâghoer, het land der Bhîls, ligt: eene wilde, bergachtige streek, die de hooge vlakte van Malwa van Goezerate scheidt, en ten zuidoosten aan het uitgestrekte gebied der Radsjpoeten grenst; —maar toch verraste ons, in den vroegen morgen van den 23sten December, het gezicht van een dorp, waarvan de hutten schilderachtig lagen verspreid langs de helling van een bevalligen heuvel van witachtigen zandsteen. Het landschap nam nu eensklaps een geheel ander karakter aan. Aan de andere zijde van het dorp stroomde eene kleine rivier, door groote boomen overschaduwd, en omzoomd door bloeiend heidekruid; de heldere wateren murmelden en ruischten tusschen en over rotsen en steenblokken, en verdeelden zich in tallooze aderen en kanalen, die de aangrenzende velden bevochtigen en vruchtbaar maken. Dit liefelijke, bijna zwitsersche landschap maakt dan eensklaps plaats voor een statig indrukwekkend woud, aan welks uiteinde zich een prachtig meer voor onze blikken uitbreidt. Wat heerlijke aanblik, die wijde watervlakte, bezaaid met bloeiende lotusplanten, waartusschen gansche scharen van watervogels zwemmen en dartelen; en omzoomd door een donkeren gordel van bananen en andere reusachtige tropische boomen en gewassen. Nergens is een enkel spoor van menschelijk verblijf of werkzaamheid te ontdekken;
[49]
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents