Merauke, en wat daaraan voorafging - De Aarde en haar Volken, 1908
27 pages
Nederlandse

Merauke, en wat daaraan voorafging - De Aarde en haar Volken, 1908

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
27 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 60
Langue Nederlandse

Extrait

The Project Gutenberg EBook of Merauke, en wat daaraan voorafging, by Various This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: Merauke, en wat daaraan voorafging  De Aarde en haar Volken, 1908 Author: Various Editor: Joh. F. Snelleman Release Date: December 14, 2007 [EBook #23862] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MERAUKE, EN WAT DAARAAN VOORAFGING ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Merauke, en wat daaraan voorafging. Door Joh. F. Snelleman.
[105]
Prauw op weg naar Merauke.
HNederlandsch Nieuw-Guinea, d. i. de westelijke helft vaneel het groote eiland, heeft langen tijd tot de residentie Ternate behoord; eerst in 1902 is de afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea daarvan gescheiden en tot een afzonderlijke assistent-residentie verheven. Om uit de Koloniale Verslagen de geschiedenis van onze vestiging op de zuidkust te leeren kennen, heeft men vóór 1902 de berichten omtrent de residentie Ternate, daarna de mededeelingen onder het hoofd Zuid-Nieuw-Guinea te raadplegen. Onze aanraking met het land en zijne bevolking in het uiterste oosten van den Archipel is betrekkelijk van recenten datum, maar toch ouder dan men gewoonlijk meent. Zij is begonnen een jaar of zestien geleden, in 1891, toen, in Januari, in werking trad de nieuwe regeling van den dienst der Paketvaart-Maatschappij, waardoor om de twaalf weken van Ternate uit zoowel de noord- als de zuidkust van Nieuw-Guinea met de op kontrakt varende mailbooten kon bereikt worden. Op de zuidkust voer de boot door tot den 141stenlengtegraad, maar van eenige handelsbeweging was in de eerste jaren geen sprake. Het was meer een vlagvertoon op de grenzen van ons gebied; op de eerste kontraktueele reis werd het weder zóó ongunstig, dat op het eindpunt, waar deCamphuystwee etmalen ten anker lag,ʼt niet mogelijk bleek verbinding met den wal te krijgen, en voor zoover bespeurd was, hadden de inlanders, nogal verstandig, geen pogingen gedaan om zich naar het stoomschip te begeven. Op zijne tweede reis kreeg hetzelfde schip, van 141 naar 140°30, dus noordwestwaarts stoomende, een groote en volkrijke kampong inʼt gezicht, waarvan de bewoners, blijkbaar op kennismaking niet gesteld, op de nadering der stoombarkas vluchtten. Af en toe maakte een gouvernements-ambtenaar, de posthouder van Patani op Halmahera, deze reizen mede; zoo ook weder de reis in Januari 1892, omdat in den loop van 1891 vanwege den Gouverneur van Britsch Nieuw-Guinea langs diplomatieken weg gevraagd was of de strooptochten niet een einde konden nemen, die de Tugereʼs, een stam waarschijnlijk thuisbehoorende in het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea, naar het Engelsche gedeelte des eilands en ook naar de naburige Queensland-eilanden ondernamen. De posthouder zou nu inlichtingen inwinnen omtrent deze lastige Papoeaʼs en hij kreeg aanraking met hen in de zooeven genoemde, of eigenlijk niet genoemde, groote kampong, die later Sileraka of Selerieka gedoopt werd, maar ten slotte bleek te heeten Seriere of Sariere. De posthouder werd aan de inlanders voorgesteld door een
Engelschen zendeling, zekeren heer Montague, die reeds met hen kennis gemaakt had, deugdelijk zelfs, en over hen tevreden was, zoowel over de Tugereʼs die hem niet opaten, als over de stammen die hij op zijne reis uit het binnenland naar de kust ontmoette. Er werd nu te Sileraka een Nederlandsch wapenbord opgesteld en een Hollandsche vlag geheschen; gezamenlijk met de ongewapende inlanders deed men een wandeling door de kampong, en ten slotte droegen deze de bezoekers naar de sloepen, ongetwijfeld meenende, dat zij hen nu wegdroegen voor goed. De reeds genoemde heer Montague, het zij ter loops vermeld, heeft een veelbewogen tijd te midden der inlanders doorgebracht en zijne avonturen beschreven in een verhaal, dat men zoowel in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (dl. IX, 1, blz. 506) als in het Maandbericht van het Ned. Zendelinggenootschap (no. 6, Juni 1892) vindt opgenomen. Nu de posthouder ongedeerd teruggekomen was, besloot de Regeering hem nabij de grens als vertegenwoordiger van het gezag te stationneeren, met eenige gewapende politie-dienaren; hij zou in last hebben kennis omtrent taal, land en volk op te doen en te trachten langs vredelievenden weg de bewoners aan eenige orde te gewennen en—indien zij zich werkelijk aan rooftochten bleken schuldig te maken—zoo mogelijk door overreding hen daarvan af te brengen. Den 7denDecember 1892 werd diensvolgens de posthouder van Patani, in gezelschap van een katholieken zendeling, aan wal gezet op een bewoonde plek, die hij als het boven vermelde Sileraka herkende. Hij beschikte over een buiten de kampong opgericht etablissement, 12 gewapende politiedienaren, 10 mede met beaumont-geweren gewapende dwangarbeiders en voor 3 maanden levensmiddelen. Maar van deze bleef nog over; want nadat deJavaen deZeemeeuwvertrokken waren, maakte de aanvankelijke vriendschappelijke gezindheid der bevolking plaats voor een vijandige; eerst warenʼt kleine diefstallen en weinig beteekenende aanvallen waarvan deze pioniers te lijden hadden, maar weldra werden de aanrandingen van ernstiger aard, zoodat de posthouder, toen de mailboot Camphuysden 6enJanuari 1893 ter reede kwam, met heel zijn hebben en houden—op één vermoorden pradjoerit na—scheep ging. Aan “eenige orde” waren deze Papoeaʼs nog niet gewend. Vermoedelijk vonden zij het tegen de orde, dat vreemde menschen zich ongevraagd in hun land kwamen neerzetten en met schietgeweer er den baas speelden. Nu komt er stilstand. De booten van de Paketvaart voeren kontraktueel naar den 141stengraad; af en toe verscheen een onzer oorlogsschepen in deze oostelijke wateren en ten behoeve der hydrografische opneming kwam er een flottielje-vaartuig; maar aanraking met de bevolking kreeg geen dezer schepen, tenzij men daartoe wil rekenen het oppikken van drie vrouwen, die met hare prauw ter hoogte van Prins Hendrik-eiland uit de koers en in gevaar geraakt waren en door deBorneomedegenomen werden naar Ternate, omdat het ondoenlijk was hen ergens aan land te zetten. Eerst heel opʼt laatst van 1899 deed het oostelijk gedeelte van Zuid-Nieuw-Guinea weer van zich spreken, naar aanleiding van het droevig verdwijnen van eenige scheepsofficieren van de tot de vloot der Paketvaart behoorendeGeneraal Pel. Toen dit schip den 27stenDecember van dat jaar ten anker lag op eenigen afstand bewesten den 141stenlengtegraad, dus dicht bij de grens van ons gebied, maakten eenigen van de Europeesche bemanning het plan om te trachten eene ontmoeting te hebben met de inboorlingen. Op hun verzoek, en onder aanbeveling van de noodige omzichtigheid, gaf de gezagvoerder daartoe vergunning, zooals ook wel vroeger enkele malen iets dergelijks vergund was. Des voormiddags te 8 uur lieten zich de 1steen de 2de
[106]
officier en de 2de, 3deen 4demachinist, ieder met een revolver gewapend, door een 4-tal inlandsche schepelingen naar den wal roeien. Ter hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika (beter: Baderike) ging de sloep in 4 à 5 voet diep water voor dreg, en was weldra omringd door tal van ongewapende inboorlingen, met wie een ruilhandel begonnen werd. De ontvangst was zeer vriendschappelijk; onder de menigte aan het strand bewogen zich ook vrouwen en kinderen en er scheen zoo weinig gevaar, dat de 2deofficier en twee der machinisten besloten met de inboorlingen naar den wal te gaan, waar zij spoedig uit het gezicht geraakten. De afspraak was dat zij niet langer dan een half uur zouden wegblijven. Na geruimen tijd te vergeefs op de terugkomst hunner kameraden gewacht te hebben, terwijl intusschen niemand zich meer aan het strand ophield, zagen de in de sloep achtergeblevenen eindelijk een 40-tal inboorlingen aankomen, die, door de zee wadende, de sloep trachtten te bereiken; toen zij dicht genoeg in de nabijheid waren gekomen, haalden zij hunne pijlen en bogen, die zij verborgen hadden weten te houden, te voorschijn en schoten een regen van pijlen op de sloep af, door één waarvan de in de sloep gebleven 1steofficier van deGeneraal Pelin de borst ernstig gewond werd. Niettemin gelukte het den opvarenden te ontkomen en met de sloep naar boord terug te keeren. Des anderen daags begaf zich de gezagvoerder met de stoomsloep en een andere sloep met 10 inlandsche schepelingen naar de kust, om zoo mogelijk de achtergehouden personen terug te halen. Van deze werd echter niets bemerkt en voeling met de bevolking werd niet verkregen, daar eenige tientallen inboorlingen aan het strand pijlen afschoten, waarmede zij echter de sloepen niet konden bereiken. Na nog gewacht te hebben en vervolgens nog langs vier andere negorijen aan de kust te hebben gestoomd, zonder van de vermisten iets te zien, keerden de sloepen naar boord terug, waarna deGeneraal Pel, hare reis vervolgende, koers zette naar Dobo op de Aroe-eilanden. Hier vond dePelhet voor wetenschappelijk diepzee-onderzoek ingericht flottielje-vaartuigSiboga, dat onmiddellijk naar den naastbij gevestigden gewestelijken bestuurszetel, Amboina, vertrok, om van het gebeurde kennis te geven en den gewonden 1stenofficier in het hospitaal te doen opnemen. Aanstonds werden nu van bestuurswege maatregelen genomen om de vermiste scheepsofficieren zoo mogelijk te hulp te komen. Den 4den Januari 1900, twee dagen nadat deSibogate Amboina was aangekomen, vertrok van daar het flottielje-vaartuigSerdangnaar Fak Fak, waar zich den 9denWest- en Zuid Nieuw-Guinea met eenigede kontroleur van gewapende politiedienaren en verder personeel inscheepten. Eerst werd nog naar Dobo gestoomd tot het innemen van kolen, waarna de Serdangden 15denhet onbewoonde eiland Habeeke (Vleermuis-eiland) bereikte, waar, op 4 kilometer uit den wal, geankerd werd; dit is namelijk het eenige punt der zuidkust van waaruit men zich, wat de ligging betreft, het gemakkelijkst met de bevolking in verbinding kan stellen, omdat de inboorlingen op het achtergelegen gedeelte van den vasten wal geacht werden vertrouwbaarder inlichtingen te zullen verschaffen dan de bewoners der schuldige of medeplichtige negorijen. Van het vasteland zag men een paar prauwen oversteken, en allengs verzamelde zich op Habeeke eene groote menigte inboorlingen, die er zich een nachtverblijf kozen, door het maken van hutten van klapperbladeren. Nadat den volgenden ochtend op deSerdang, door het wuiven met lange witte doeken, teekens waren gegeven dat het schip met goede bedoelingen kwam, roeiden eenige prauwen naar het stoomschip en gaf een dertigtal der opvarenden gevolg aan de uitnoodiging om aan boord te komen. Na langdurige door gebaren uitgevoerde onderhandelingen met deze nog eheel in den natuurstaat verkeerende inboorlin en, rees bi den kontroleur
[107]
         aanvankelijk het vermoeden, dat de drie scheepsofficieren van deGeneraal Pelwaren, doch gevangen gehouden werden, en hij wist zesniet vermoord inboorlingen te overreden aan boord te blijven, terwijl de anderen met hunne prauwen zich naar de verblijfplaats der gevangenen zouden begeven om dezen tegen eene goede belooning naar deSerdangte brengen. Den 17denkwamen een paar prauwen langs zijde van het stoomschip, grootendeels met dezelfde personen bemand, die den vorigen dag aan boord waren geweest. Toen bleek, dat zij het overeengekomene niet begrepen hadden, en er werd getracht eenigen hunner te bewegen om met deSerdangmede te reizen en eene prauw mede te nemen. Van de zes inboorlingen, die aan boord overnacht hadden en zich tot dusver niet angstig hadden getoond, sprong er één overboord; de vijf anderen en nog een achttal, wier prauw geheschen werd, bleven aan boord. Doordien er iets aan de machine moest verricht worden, kon deSerdangeerst den volgenden dag onder stoom gaan. Dit scheen den inboorlingen aan boord te lang te duren; althans zij vroegen om met hunne prauw naar Vleermuis-eiland te mogen teruggaan, wat toegestaan werd, onder voorwaarde dat zij den volgenden morgen aan boord zouden terug zijn. Den 18den, na eenigen tijd vruchteloos op hen gewacht te hebben, lichtte men het anker; bij het voorbijvaren van Vleermuis-eiland stak een prauw af, maar het bleken niet de personen te zijn, die beloofd hadden aan boord te zullen komen. Eindelijk ging nu deSerdangvoorgoed onder stoom, koers zettende naar de ankerplaats van deGeneraal Pel(8° 36Z. B.—140° 12O. L.) Den 20stenankerde het schip ter hoogte van de negorij Jouberika, maar van de bevolking was geen spoor te zien. Nochtans werd, op verzoek van den kontroleur, de witte vlag geheschen, een kanonschot met los kruit gelost, en des avonds gedurende een half uur het zoeklicht op den wal gericht, doch er kwamen geen prauwen uit. Intusschen was de zee zoo onstuimig geworden en de wind zoodanig toegenomen, dat aan eene gemeenschap met den wal niet te denken was, terwijl het, met het oog op het hard doorkomen van den westmoeson, niet was te voorzien dat spoedig eene verbetering zou intreden. De kommandant van deSerdangachtte zich onder die omstandigheden niet verantwoord om eene sloepen-flottielje onder den wal voor dreg te laten liggen, of een gedeelte der manschappen op den wal te laten bivakkeeren; en dit zou tot het verkrijgen van eenig resultaat stellig noodig geweest zijn, in verband met den grooten afstand tot het schip en den te vreezen langen duur der onderhandelingen met de bevolking; deze toch zouden niet zoo spoedig afgeloopen zijn, want tolken waren niet aanwezig en het viel niet te berekenen hoe lang de nasporingen konden duren die noodig zouden zijn om de schuldige negorij of negorijen te vinden. Bovendien kon deSerdangook niet te lang op beter weer wachten, omdat rekening was te houden met den kolenvoorraad aan boord. Het was een hard gelag deze wateren te verlaten, zonder het doel te hebben bereikt. Te Soerabaja gekomen, werd deSerdangmet spoed gereed gemaakt voor een nieuwen tocht naar de plaats van waar zij kwam—zoodra de westmoeson ter zuidkust van Nieuw-Guinea in kracht zou zijn afgenomen—om zekerheid te krijgen omtrent het lot der gevangen genomen scheeps-officieren. Den 6denMaart 1900 ankerde het schip 5 kilometer uit den wal ter hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika, en den volgenden morgen werd een verkenningstocht langs het strand gemaakt. Uit de aanwijzigingen van den djoeroemoedi, roerganger, van deGeneraal Pel, die bij het gebeurde in December was tegenwoordig geweest, bleek, dat de plaats, waar de sloep van dit stoomschip destijds landde, gelegen was tusschen de beide bovengenoemde negorijen en dat Bouterika de negorij was, waarin de gevangen scheepsofficieren verdwenen waren. Ruim twee uren werd langs het strand gevaren, waar, onder bijna onafgebroken rijen van klapperboomen, negorij aan negorij paalt.
Vrouwen van Merauke. De geheele kust is sterk bevolkt en de inlanders worden ons door de opvarenden van deSerdangbeschreven als forsch gebouwde, afzichtelijk toegetakelde, woeste menschen, die landbouw noch veeteelt kennen en menscheneters zijn. Bij het naderen van de kust stroomde de mannelijke bevolking uit alle naburige negorijen naar het strand en liep op grooten afstand met de sloepen mede, die vaak drijvend werden gehouden om te zien welke houding de bevolking zou aannemen. Uit alles bleek duidelijk, dat hare gezindheid alles behalve vriendschappelijk mocht heeten, waarvoor trouwens geen enkele reden was. De sloepen deden toen alsof een landing onmogelijk was, en men wuifde den inboorlingen toe, om hen te bewegen aan boord van deSerdangte komen, terwijl men hun geschenken toonde. Daarop werd weder koers gezet naar het van den wal zeer goed zichtbare schip. Te vergeefs echter wachtte men den volgenden dag de komst der inboorlingen af, die met hunne prauwen veilig het schip hadden kunnen bereiken, en vroeg in den morgen van den 9denMaart werd met eene flottieltje, bestaande uit de stoomsloep, drie andere sloepen en een orembaai (een opgebouwd kielvaartuig zonder vlerken) met de geheele landingsdivisie van deSerdangaan boord, naar den wal gestoomd. Ter hoogte van de negorij Bouterika kwam de mannelijke bevolking langzamerhand van alle kanten opdagen, ditmaal echter zonder wapenen, en om dit duidelijk te toonen liepen de mannen met de beide armen omhoog. Aanvankelijk moest de landingsdivisie tot het middel door het water waden, om de kust, en vervolgens anderhalf uur marcheeren om de negorij Jouberika te bereiken. Op weg daarheen namen de inboorlingen voortdurend in aantal toe en blijkbaar zonnen zij op verraad. Hunne mededeelingen gaven weinig hoop, dat de verdwenen scheeps-officieren ooit zouden terugkeeren. Elf inlanders, die beweerden, dat in de negorij Kondo onim de schuldigen huisden, en die bereid waren den kontroleur daarheen te brengen, werden medegenomen naar boord, om de ligging van deze plaats aan te wijzen. DeSerdangstoomde op, en toen moet er groote angst zijn gerezen in het gemoed dezer wegwijzers, want zij trachtten over boord te springen, wat aan vijf hunner gelukte; de zes overigen werden gekneveld en al spoedig bekenden deze, dat Kondoonim nooit bestaan had, en dat al de om en bij Bouterika en Jouberika gelegen negorijen aan de ontvoering der Europeanen schuld hadden. Het zestal werd te Fak Fak ontscheept, en bewaard om later, wanneer zij Maleisch zouden geleerd hebben, als tolken te dienen. Een verder laatseli k onderzoek en eene
[108]
bestraffing der schuldigen werd onnoodig geoordeeld, nu het voorloopig wel onmogelijk zou zijn vriendschappelijke aanraking met de Tugereʼs dezer streken te verkrijgen, na de wegvoering van elf hunner.
Reeds in 1897 bestond het plan om, zoodra een geschikt punt voor een bestuursvestiging ter zuidkust van Nieuw-Guinea zou zijn gevonden, die kust van de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea af te scheiden en onder het bestuur van een afzonderlijken kontroleur te plaatsen. Aangezien de sedert door de Marine verrichte opnemingen niet tot het gewenschte doel leidden, bleef het denkbeeld rusten, totdat in December 1899 het hier beschreven voorval met de scheeps-officieren van deGeneraal Pelen een klacht van de Britsche regeering betreffende een omstreeks denzelfden tijd door de Tʼin het Britsche gebied op Nieuw-Guinea ondernomen ugere s strooptocht, aanleiding gaven om door den, inmiddels tot assistent-resident-titulair van West- en Zuid-Nieuw-Guinea bevorderden kontroleur een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid van de bewering der Britsche regeering, dat die Tugereʼs afkomstig zouden zijn geweest uit ons gebied. Tugere is een naam die ter zuidkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea niet bekend is; in de ten oosten der Bensbach-rivier gesproken dialekten beteekent het woord “mesdrager”; de roovers, van het westen komende naar Britsch Nieuw-Guinea, plegen steeds, als zij op een hongi-tocht uitgaan, aan een koord om den hals een mes van bamboe te dragen, dat zij bepaaldelijk gebruiken om de hoofden der vijanden af te snijden. Tugere is feitelijk een scheldnaam, evenalsʼt “slaaf” beteekenende Papoe of Papoea, en Tugereʼs worden genoemd de beruchte koppensnellers van de zuidkust van Nieuw-Guinea. Vraagt men den inlander waar de Tugereʼs wonen, dan wijst hij naar de grens, westwaarts van de Toro Koesa (de Bensbach-rivier) en dan zegt hij, dat zij koppensnellers zijn, en dat er twee stammen van Tugereʼs zijn, de Merauke- en Amberauke-stammen. De bevolking der op Britsch gebied liggende Bensbach- en Morehead-rivieren waagt zich, uit vrees voor ontmoetingen met de Tugereʼs niet naar het strand. Eerstgenoemde is in lichaamskracht en getalsterkte niet opgewassen tegen de Tugereʼs, die bij haar vergeleken reuzen zijn; zij mist de geestkracht om zich te verzamelen en hare aanranders weerstand te bieden en is zóó bevangen door de Tugere-vrees, dat zij liever wegloopt dan have en goed verdedigen. De Moreheadsche menschen zijn kleine, nietige personen, goedaardig van karakter. Het eenige wat zij doen ter beveiliging hunner negorijen, is het bouwen van hooge, houten versperringen daaromheen. Verschillend zijn de menschen, maar ook verschillend zijn de prauwen, de wapens, de sieraden: het is, zooals ook in Noord-Nieuw-Guinea op te merken valt, alsof de politieke grens met de ethnografische samenvalt.
Man van Merauke.
Er is niet aan te twijfelen of de Tugereʼs, onze landgenooten, destijds periodiek goed geslaagde hongitochten naar het Britsche gebied ondernamen; maar wel mag betwijfeld worden of zij ooit het verbod om deze tochten te houden hebben gehoord of begrepen. Elders op Nieuw-Guinea gaat de bevolking uit op hongitochten, zoodra zij zich onbespied waant—zou zij dat hier, in dezen uitersten uithoek, dan nalaten? De wet is hard, maar het is de wet: de koppen die men medebrengt van deze tochten zijn noodig om aan de kinderen thuis namen te geven. Zijn de mannen in langen tijd niet erop uit geweest, dan blijven vele kinderen in de kampong zonder naam.
Het waren deSumatraen deSerdangdie den 26stenNovember 1900 op een afstand van 7 zeemijlen vóór de monding der Amberauke-rivier ankerden, en den dag daarop kwamen vier prauwen uit die rivier, met mannen, vrouwen en kinderen, pisangs, bloemen en een varken; zij wilden niet aan boord komen en kregen naar huis de boodschap mede, dat de heeren van de stoombooten spoedig zouden landen. De ontmoeting met de bevolking in de strandnegorij Koembeke was vriendschappelijk; de menschen waren vroolijk en mededeelzaam, maar ook erg vrij en toeschietelijk, zoodra zij kans zagen iets te kapen. Bij kleinigheden bleef het niet: het kamp werd op een nacht beschoten en nogmaals den ochtend daarop; de negorijen bleken bij onderzoek verlaten, de huisdeuren gesloten; de bewoners waren naar een begroeid terrein gevlucht en loerden erop om den troep in den rug aan te vallen. Zich ijlings in het kreupelhout
[110]
verschuilen, verstaan deze inboorlingen even meesterlijk als het plotseling in massaʼs uit hoeken en gaten te voorschijn treden, met de handen vol wapens. Voor eene vervolging van de “kwaadgezinden”, zoo noemt men hen die nog niet begrijpen de zegeningen van een ordelijk bestuur, voor eene vervolging van deze onwetenden tot dieper het binnenland in, was de troep onvoldoende toegerust en niet groot genoeg; de beide sloepen-flottieljes keerden dus naar boord terug en deSumatraen deSerdangverstoomden naar den mond van de Merauke-rivier. Bij het binnenvaren dezer breede, diepe en mooie rivier, bleek de waterweg tusschen de zandbank, vóór den zuidelijken oever, en den noorderoever zoo diep en breed, dat grootere schepen, zonder het getij af te wachten, naar binnen stoomen en tot vlak bij den oever kunnen gemeerd liggen; hoe woest de zee buiten ook moge wezen, in de haven is het altijd rustig. De oevers der rivier zijn aan de monding een meter of drie hoog, en op en om uitgestrekte, vruchtbare grasvlakten staan groote klapperbosschen, waartusschen de sterk bevolkte negorijen der inlanders gebouwd zijn. In den beginne was het ook hier, aan de Merauke-rivier, weder koek en ei met de inlanders, maar lang duurde het niet. Op een marsch door de dorpen het binnenland in, langs de mooi aangelegde, goed onderhouden, omheinde tuinen, werd de troep herhaaldelijk van alle kanten beschoten, zoodat naar vier zijden vuur gegeven moest worden; ook op den terugtocht langs het strand moest op de schietende bevolking teruggeschoten worden en de negorij Kajakerika verbrand. Na deze tuchtiging heeft de bevolking nergens meer geweld gepleegd of zich verzet; de twee door haar geleden nederlagen zijn van dien aard geweest, dat zij zelfs niet heeft durven wreken het verbranden van een harer voornaamste negorijen. Maar de lust tot rooven bleef: de zeden dezer menschen werden niet plotseling gelouterd door het vuur in de kampong; eenige tot het doen van metingen bij het kamp geplaatste vlaggen werdenʼs nachts dadelijk weggehaald en een Nederlandsche vlag werd, na het verlaten van het kamp, geroofd door een inlander, wiens oog van verlangen zal geschitterd hebben bij het zien van de geliefde Hollandsche driekleur. De beide schepen zijn vervolgens naar Selerika gestoomd, dat een in alle opzichten ongunstig gelegen negorij voor een bestuursvestiging bleek. De keus was dus niet lastig; nu, ter voorkoming van verdere invallen en rooftochten der Tugereʼs, waardoor moeilijkheden met het naburige Britsche bestuur konden ontstaan, de noodzakelijkheid gebleken was om de inboorlingen van de zuidkust onder geregeld bestuur te brengen, lag het voor de hand de oevers van de Merauke-rivier te kiezen als plaats van waar het gezag zijn stralen naar zuid-oost en naar noord-west zou uitzenden. Met het oog op den verren afstand tusschen deze kust en de hoofdplaats Ternate, zou deze bestuursvestiging van de residentie Ternate afgescheiden en aan het gezag van den sultan van Tidore moeten onttrokken worden, terwijl het hoofd van het bestuur direkt onder den gouverneur-generaal zou dienen te staan. Wegens het urgente van den maatregel werd reeds den 18denJuni 1901 de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea tijdelijk gesplitst in de afdeelingen West-Nieuw-Guinea en Zuid-Nieuw-Guinea, de laatste onder een assistent-resident, en omvattende het kustgebied van Kaap Steenboom tot aan de monding van de Bensbach-rivier en omliggende eilanden. Voorts werden de noodige fondsen en personeel, waaronder een korps gewapende politiedienaren, voor de nieuwe vestiging toegestaan en bepaald, dat de assistent-resident zou zijn gevestigd te Merauke. Inmiddels was met den sultan van Tidore, de leenvorst, onder wiens rechtstreeksch bestuur ook de westelijke helft van Nieuw-Guinea heet te staan, op 7 October 1901 een suppletoir kontrakt gesloten, waarbij het gebied der tijdelijke afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch Nederlandsch bestuur werd gesteld; dat gebied werd den 20stenJanuari 1902 verheven tot een zelfstandig gewest, en ten slotte kreeg Merauke een tijdelijke militaire
bezetting van 4 officieren en 160 man, benevens het noodige administratief en geneeskundig personeel. Met de werkzaamheden voor deze vestiging te Merauke kon toen een aanvang gemaakt worden. De inboorlingen toonden zich aanvankelijk alweder goedgezind, maar reeds na enkele dagen werden zij hoe langer hoe opdringender en driester. Zij stalen alles wat zij machtig konden worden, en op 22 Februari vermoordden zij 5 chineesche timmerlieden, 2 politiedienaren en 1 mandoer over de dwangarbeiders, die zich heimelijk buiten den bewakingskring hadden begeven; de lijken werden zonder kleederen en onthoofd teruggevonden. Den volgenden nacht trachtte de bevolking de boeien voor de betonning weg te halen, en ofschoon dit haar toen kon worden belet, wendde zij later nog herhaaldelijk pogingen daartoe aan, die enkele malen gelukten. De tegen de schuldige negorijen afgezonden militairen konden niet veel uitrichten, daar de woningen steeds verlaten bleken. Den 23stenFebruari werd, veiligheidshalve, voor de inboorlingen een verboden kring vastgesteld, hetgeen niet wegnam dat in den nacht van 26 op 27 Februari eene bende van naar schatting ongeveer 1000 Tugereʼs uit de omstreken van het reeds genoemde Bouterika een overval waagde op de wachtposten van het nieuwe emplacement. De aanvallers werden echter, zonder verliezen aan den kant der bezetting, teruggeslagen, met achterlating van vele dooden en een groot aantal wapens, bestaande uit lansen, knotsen, bogen en pijlen. Sedert hield de bevolking in dit lieve land zich rustig, blijkbaar alleen uit angst voor onze vuurwapens, want voor niet met geweren gewapende personen toonde zij hoegenaamd geen vrees. Integendeel trachtte zij die tot zich te lokken, om ze dan onverhoeds te overvallen, te onthoofden en te berooven. Dit lot trof ook hoogstwaarschijnlijk in het laatst van Maart dertien van een vijftiental Atjehsche dwangarbeiders, die met een groot aantal anderen in het bosch aan het bamboekappen waren en zich heimelijk hadden verwijderd. Van de vermisten toch werd niets meer vernomen, en evenmin van vier Javaansche gestraften, die zich met zes anderen in den aanvang van April buiten de ijzerdraad-versperring van het militair kampement gewaagd hadden. Van twee andere dezer Javanen werden later de onthoofde en beroofde lijken teruggevonden. Twee van de gedroste Atjehers en vier Javanen hadden zich nog bijtijds uit de voeten weten te maken. Tot half Maart was de gezondheidstoestand bevredigend, maar toen kwamen er onder de militairen gevallen van beri-beri voor. Hoewel het klimaat van Merauke tot dusver voor tamelijk gezond gehouden werd, verergerde de toestand weldra zoodanig, dat half April eenige militairen en schepelingen, 152 dwangarbeiders en 8 hunner mandoers, 5 politiedienaren, en 42 werklieden en vrouwen, lijders aan beri-beri, koorts en buikziekte—misschien voor een deel uit angst voor de vreemde manieren der inlanders—met spoed moesten weggezonden worden. Langzamerhand werd de houding der bevolking wel iets vriendschappelijker; en toen de eerste helft van 1902 ten einde begon te loopen zocht zij, op haar beurt nu, herhaaldelijk aanraking met de bezetting. Maar zonder gevolg, want men achtte het niet geraden voorkomend te zijn, zoolang het stelen en koppensnellen geen einde had genomen en de bevolking er niet van doordrongen was, dat die misdrijven steeds streng door het bestuur zouden gestraft worden. Er verliep inderdaad nog geruimen tijd voordat eenige verandering ten goede in de houding der bevolking viel te bespeuren. Was er al geen sprake meer van moord, omdat de pioniers, door de ondervinding geleerd, zich niet meer zonder militaire dekking buiten het bestuurs-emplacement waagden, met stelen werd steeds voortgegaan. In April werden, en nog wel van het terrein waarvoor deNiasten anker lag, pijpen voor de artesische boringen en een vat koolteer ontvreemd, en in Mei bleken herhaalde malen de voor de monding van de Merauke-rivier gelegen
[111]
boeien weggenomen. Bij een van deze gelegenheden werden de van den noordelijken oever dier rivier afkomstige inboorlingen op heeterdaad betrapt door den gezagvoerder van deVan Doorn, waarna de assistent-resident met eene 30 man sterke kolonne een tocht naar dien oever ondernam, ten einde de schuldige negorijen onder vuur te nemen. De hoop dat de inboorlingen daardoor een gevoelige les zouden hebben gekregen bleek ijdel, want in het laatst van Mei stalen de Tugereʼs, uit dezelfde streek afkomstig, nogmaals eene boei, waarop deNias, die het onderricht voortzette, eenige granaten in de negorijen wierp. De uitwerking van die beschieting kon door den grooten afstand niet worden nagegaan, doch zij schijnt toch—wie zou eraan twijfelen!—den noodigen indruk te hebben gemaakt, want groote diefstallen zijn sedert dien tijd niet meer voorgekomen. Dat de toestand wel verbeterde blijkt uit het feit, dat men aan de inlanders toestond zich vrij te bewegen op het terrein der nederzetting, terwijl het hun vroeger verboden was binnen de ijzerdraadversperring te komen. Daarbinnen was het veiliger dan daarbuiten; half Augustus verdwenenʼs nachts uit hunne barakken 28 Atjehsche dwangarbeiders, die meenden dat er nu reeds alom orde heerschte; zij waren naar Koeperike gegaan, kregen daar ongenoegen met de bewoners en werden, op twee na die ontkwamen, gedood. De 26 geprepareerde koppen zijn, toen de Koeperikers verjaagd werden uit hunne negorij, teruggevonden. Zoo ging het met de veiligheid op en neer, evenals met de gezondheid. Er kwam allengs meer vertier op de plaats; Chineezen, Arabieren en Klingaleesche handelaars kwamen er zich vestigen en er ontstond een levendige handel met de inboorlingen die klappers brachten voor het bereiden van copra, in ruil tegen ijzeren gereedschap en katoentjes; op de markt kwamen zij ook hunne landbouw-produkten brengen, zoomede de visch uit de zee en de rivieren. En, nu bijzondere voorvallen gaan ontbreken, wordt het verhaal langzamerhand minder interessant; prauwvaart en passerbezoek nemen belangrijk toe, de vrees voor deze blanke vreemdelingen zit er bij de inlanders nu voor goed in, en van hunne baldadigheid en diefachtigheid wordt geen overlast meer ondervonden. Het vroeger nogal eens voorgekomen stelen van de boeien voor de monding der Merauke-rivier gebeurde niet meer; integendeel—de door stroom en wind weggedreven boeien werden door inboorlingen teruggebracht of van het wegdrijven werd onmiddellijk kennis gegeven aan het bestuur. Niet alleen bewogen zich de handelaars vrijelijk in de negorijen, om van de inlanders klappers en wat zij verder telen, te koopen, maar in de strandnegorijen begonnen zich vreemde visschers te vertoonen, die daar hun bedrijf uitoefenden, om de vangst te Merauke te verkoopen. Is het niet een idylle? Daarbuiten was het nog niet zuiver, daar had men nog geen belang erbij zich in te houden, daar werd nog gehongid, werden menschen onthoofd en kinderen geroofd; maar het was ook niet te verwachten, dat onze vestiging te Merauke plotseling orde zou scheppen over heel Zuid-Nieuw-Guinea. In 1904 verkregen de pioniers vriendschappelijke verbinding met een groot aantal tot dusver onbekende volksstammen, die ieder hun eigen taal spraken; de markt werd drukker bezocht, en men zag er handelaars komen, die, behalve de reeds genoemde artikelen, vogels, buideldieren en varkens te koop boden. Inderdaad was de orde gekomen, die nooit uitblijft wanneer één de baas is, de orde waarnaar verlangd was en waaraan de oorspronkelijke bevolking moest gewennen. De rooftochten naar het Britsche gebied hadden opgehouden, en slechts nu en dan moest nog met klem worden opgetreden tegen nog niet ganschelijk getemde stammen, waarbij bevriende negorijen—bij de olifanten-vangst geschiedt iets dergelijks—hulp verleenden. De militaire bezetting kon worden opgeheven en vervangen door eene politie-macht, die vooralsnog volkomen in staat blijkt om orde en rust op voldoende wijze te handhaven.
[112]
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents