Lente
53 pages
Nederlandse

Lente

-

Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres
53 pages
Nederlandse
Le téléchargement nécessite un accès à la bibliothèque YouScribe
Tout savoir sur nos offres

Informations

Publié par
Publié le 08 décembre 2010
Nombre de lectures 41
Langue Nederlandse

Extrait

The Project Gutenberg EBook of Lente, by Cyriel Buysse This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org
Title: Lente Author: Cyriel Buysse Release Date: March 29, 2006 [EBook #18069] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LENTE ***
Produced by Johan Boelaert
LENTE Cyriel Buysse 1907
INHOUD. LENTE. OBSESSIES. I. Het bezoek van engel Gabriël op aarde. II. Het hondje. III. Het slecht vijffrankstuk IV. "Den Binder" V. Restitutie. VI. De Stier. VII. Berouw. VIII. Peetje Pruis. IX. Van toekomst en verleden.
LENTE.
Tante Zeunia lag op sterven... Belzemien en Standje waren haar in der haast nog eens gaan bezoeken en hadden haar zeer zwak gevonden. Zij had geen adem meer en haar beenen waren dik gezwollen van het water. Alleen de geest bleef tamelijk helder. Tante maakte zich geen illuzies over haar toestand. —'t Es uit mee mij," had ze zuchtend-hoofdschuddend gekreund. En nog eens had ze gevraagd naar Leontientje, klagend dat zij 't kind in zooveel jaren niet gezien had, vreezend dat ze sterven zou, zonder haar nog eens te zien. —Willen w' heur schrijven dat ze komt, Tante?" had Belzemien voorgesteld, steeds bezorgd, de stervenszieke, rijke erftante in al haar grillen te voldoen. —Ha... ge zoedt meschien keune probeeren," had Tante gezucht. En Belzemien, en ook Standje, hadden beloofd dat zij nog dienzelfden avond zouden schrijven.
Leontientje was Tante Zeunia's eenig achternichtje. Haar moeder, te Parijs met een Vlaming getrouwd en aldaar overleden, was Belzemien's, en Standje's zuster. Ook zij hadden het kind sinds lange jaren niet teruggezien. Zij was voor 't laatst bij hen gekomen tijdens haar Eerste Communie, die zij op 't geboortedorpje had gedaan, een jaar of tien geleden. Heel kort daarop was haar moeder gestorven, en de familie-relaties, door tijd en afstand toch al zeer verzwakt, hadden daarmee zoo goed als opgehouden. Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging, Tante's slappe, als een rond kussentje glimmend=gezwollen hand en verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld, het somber en bedompt klein-renteniershuisje, waar Tante, sinds zij haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts. —Wat dijnkt er ou van?" vroeg Standje. —Dat 't uit es, al uren uit," antwoordde Belzemien. —Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?" meende Standje. —Ooo!..." zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. "Ha... we zille wij moete schrijven, e-woar?" Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat achternichtje, dat ze slechts twee-of-driemaal in haar leven had gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen! Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte vraag van zijn jongeren broeder: —Ouwe meinschen hen oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te doene: we moete schrijven. As we 't nie 'n deen zoe z' ons meschien keunen ontirven." —Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdúle over spreken," raadde Standje. Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint, achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging, en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet. Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst. Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een vogelsnavel gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een seherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, "de boer" der hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem daarenboven de eer van een zetel in den dorpsgemeenteraad doen verwerven. Standje, tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar zonder dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe oogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield er wel van en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuzeeren. Belzemien, en ook zijn zuster Cordúla, die het huishouden deed en nog al streng was, moesten Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke zondag werd hem een afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmede hij zich trouwens tevreden stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet gehuurd. De beide broeders waren, links, aan een zachtglooienden zijweg gekomen en sloegen dien in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht der bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van boterbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt door een dichte deken van verrukkelijke sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weder zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad langs den oever, duwden een laag, grijs hekje open in een haag en kwamen in den zacht-opglooienden boomgaard van hun boerderijtje. Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend goud-omglansd in de rooddalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef gegroeide stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun wazig-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering der frissche lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boo van het deur at, o den drem el van het woonhuis, verscheen meteen Cordúla, de zuster, on eduldi
verlangende naar nieuws. Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordúla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd. —Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid, de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd. —Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in den leunstoel bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante. Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard, met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond, groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar, dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin verkleurd was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit. Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met het stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en stootends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of meer ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en een blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op den akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde knechts der hoeve waren. —Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!" riep wenkbrauw-fronsend Cordúla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt. —Ha, da zal wel, e-woar?" meenden Belzemien en Standje. Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep. —Joa moar, veur hoe lank?" vorschte de zuster, op nijdigen, bijna agressieven toon. Voor hoe lang!... Ja, wie kon dat vooruit zeggen?—Alles zou er van afhangen hoe het verder met Tante verliep, en ook, natuurlijk, van den tijd dien 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst niet, in 't huis van zoo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden, haar bewaken, haar geen enkel oogenblik met Tante alleen laten. Haar deel,—dat van haar overleden moeder—mocht en zou ze hebben, maar ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen! —Ha da da da es toch 'n dijngen Da da da es toch 'n dijngen!".hakkelde nu ook eindelijk Coben, door de onverwachte mededeeling heelemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong nichtje nu volstrekt te willen zien. Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tante's verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen lag, en kwam er mede bij het venster zitten, aan Cordúla's groengeverfd werktafeltje. —Hoe lank es da nou geleên dat Leontine hier mee heur ieste communie geweest hêt?" vroeg hij, klaar om te beginnen. Zoedt-e gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vlaamsch schrijve?" Hoe lang...? Cordúla telde even op haar vingers na en wist het dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en toentertijd sprak ze Vlaamsch zoo goed als een vlaamsche boerin. Haar vader was toch immers ook een Vlaming en ging daar in Parijs veel met Vlamingen om. Het sprak dan ook van zelf dat het meisje hare taal nog zou kennen. Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar toch: negen jaar, dat was lang, Leontientje was ondertusschen een groote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens Vlaamsch sprak, maar zeker nooit anders meer dan Fransch las; en aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Fransch kende om een brief in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè?... hoe dachten zij er over...? den brief ook in het Fransch te schrijven? Hij glimlachte hen even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes aan; en zonder notitie te nemen van Cordúla's nurksch gebrom en Coben's zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje, die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon:
"Ma chère nièce Léontine. "J'ai l'honeur de vous informé que... Hij aarzelde even, hoe of hij wel oude-tante in het Fransch moest vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij zijn prestige van wijzen al-weter tegenover hen op te houden had, hakte hij maar terstond de moeilijkheid door: "... que tante Zeunia est trè malade en danger "de mort et quel ma charger de vous écrire "quel désir de vous voir avant de mourir. "Venez donc directement comme possible "et écriver par quel train. Onkel... " Weer onderbrak hij even zijn geschrift om te vragen: —As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen. Wie dan van ulder hêt er...?" —Ik!... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn," zei Standje met een soort van haast. En Belzemien, fijn-knipoogend bij het laatste daglicht dat door 't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde verder. "... Onkel Constant seront avec le tilbury et "cheval a la station pour vous atandre. " —Mee den tieprie, nog al! Woarveuren dà, verdeeke! Hè ze zij gien bienen om te goan dan, azeu 'n jonge kerte! K'n word ik wel mee den tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome!" viel Cordúla nijdig in. Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stilglimlachend gezagvoerend: —'T'n es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn. En euk, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hen, ne-woar?" Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong koewachtertje, naar het dorpskantoor gebracht was, bespraken de drie broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje op hun boerderij wel zouden doen. Cordúla's meening klonk kortaf en categorisch: —Niets bezonders. Ze zal 't hier hén lijk of we 't zelf hén; en es ze nie kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen!" Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor Cordúla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseeren. —Joawel, joawel,...moar hoe verstoaje dat... mee 't eten, bij veurbeeld?" vroeg eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering zijner kleine oogjes. —Mee 't eten? Wel, heul simpel; 'n talleure bij," klonk 't kort-afdoende antwoord. Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone dagelijksch leven, volgens oud-landelijk Vlaamsch gebruik, hun maaltijden aan de gemeenschappelijke tafel, meesters en dienstboden bij elkaar. Hoe zou nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen? —Ha!... dat moe ze zij weten, die iefer!" riep Cordúla uitdagend. "Azeu en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier: es ze 'r nie mee kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen, 't zal hutsepot zijn!" De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht. Cordúla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje nog even de vraag: —En woar moe ze sloapen?" —Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde." —O! niet in de beste koamer!" Cordúla keek haar jongeren broeder even aan, met open mond en ronde oogen, als vroeg ze zich of of hij eensklaps onwijs geworden was. En plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie: —Ha, ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geleuf ik, die hier moe komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goed veuren zijn?" De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordúla in haar kwade buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms van zelf nog wel.
Drie dagen daarna,in den vroegen ochtend, bracht de postbode op de boerderij een brief met Franschen postzegel: Leontientje's antwoord. Belzemien sneed den omslag met een mes voorzichtig open, haalde het velletje papier er uit, ontvouwde dit en las: "Beminde nonkels en tante, "Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord "in Vlaamsch om te bewijs dat ik de "Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat "tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij "verlangt en ik zal
kom, overmorgen 4 Mei "met de train die om zes uur in de station van "u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog "wel heel goed en hoop u te vind in goed "gezonteit. "UW bemint nichtje LEONTINE." —Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk nog 'n beetse Vlaamsch," glimlachte Belzemien, den blik strak op het eigenaardig briefje. Maar Cordúla spotlachte smalend om dat onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend, het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende oogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog: —O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe!" Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpen neus. —'t Es woar, 't es woar, glimlachte hij: percies van die fijne, goeriekende ziepe." Ook Coben wilde 't even ruiken en stak, met een zenuwachtige trilling zijn rooden, krommen neus naar 't briefje toe. Maar toen ze 't insgelijks Cordúla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend-uitvarend: —O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Mient-e da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen. 'K zal 't in de beke smijten!" De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuken oogslag met elkander wisselen. Cordúla kon nog eens gevaarlijk worden in haar onweersbuien. Den volgenden ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen en riep, met een stillen wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich: —Hè, Pierken, help mij ne kier den "tieprie" uit de "loeze" trekken." Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde Standje in de "loeze". Daar stond, achter wagens en karren, onder een grauw-linnen dekzeil verborgen, de ouderwetsche tilbury. —Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen," zei Standje. Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karn-hond, die naast de "loeze" lag, begon even sehor te blaffen. —Wilt-e zwijgen, loebas!" bromde dreigend Standje. De bond kroop kettingsleepend, met hangende staart en ooren in zijn hok terug. —En nou de kerre," zei Standje. Hij sprak halfluid, alsof hij bang was om gehoord te worden, en af en toe blikte hij wantrouwig schuins om, naar de heldere vensterramen van het woonhuis toe. De kar werd stil op zij geduwd. Belzemien, die reeds een toertje rond de velden had gedaan, in de verkwikkende heerlijkheid van den vroegen, frisschen lente-ochtend, kwam langs achter, over 't steenen bruggetje van 't beekje, op het erf gewandeld. Hij zag er buitengewoon netjes en opgewekt uit, pas geschoren, met keurig geborstelde kleeren en een frisch wit hemd. —Ha, wat 'n scheun weere veur den tijd van 't joar!" glimlachte hij, in verrukking naar den wazig-zonneblauwen hemel kijkend. —Woar es Coben?" vroeg Standje. "Hij zoe wel e-kier moete zien of 't harnas van den tieprie in order es." —Hij es al bezig mee 't te kuischen," antwoordde Belzemien. "Hij goa euk de moanen van zijn peirden kammen en 'n beetsen 't hoar van ulder peuten scheiren, zegt hij." —Ah, c'est ça, c'est ça," glimlachte Standje tevreden. Belzemien ging netjes verder rondslenteren en Standje, na een nieuwen, wantrouwenden schuinblik op de vensters van het woonhuis, zei, bijna fluisterend, tot Pierken: —Ala, den tieprie nou. Van den ieste kier noar buiten en medeen achter de muur van de loeze." Op een drafje, Standje in 't lemoen, Pierken duwend aan de achterplank, ratelde het ding vlug naar buiten. Maar... o wee!... juist wat Standje al dien tijd gevreesd had gebeurde: daar kwam op 't zelfde oogenblik Cordúla op den drempel van het woonhuis staan. —Nondedzju!" bromde Standje halfluid. En, eensklaps kwaad, was hij desnoods tot scherpen tegenstand bereid. Doch het bleek overbodig. Tot Standje's innige verbazing maakte Cordúla geen de minste opmerking waarom hij reeds zoo vroeg het rijtuig buiten haalde. Zij deed of ze 't zelfs in 't geheel niet zag, en, met de beide handen als een trechter aan den mond, gilde zij naar de stallen toe: —Hé! Leenie! Leenie!"
Een dikke meid kwam uit de open staldeur, 't gezicht verhit, de haren slorsig in verwarde trensen om het voorhoofd en de slapen, met opgeschorte, groezelige rokken en rooddikke, bloote armen onder opgestropte mouwen. —Wa es er, bezinne?" riep zij. —Hé-je hoast gedoan mee melken?" vroeg Cordúla. —Tusschen dit en tien menuten!" antwoordde de meid. —Hawel, as ge gedoan hêt komt in huis om mij 't helpen schuren!" Standje wist niet wat hij hoorde. Stomverbaasd keek hij op. Wat? schuren op een woensdag! Hè... zou zelfs Cordúla, ter eere van de komst van 't nichtje...! Standje, zonder verder te aarzelen, draaide met den tieprie om den hoek der "loeze" en beval Pierken hem van onder tot boven af te borstelen, te wasschen en op te poetsen.
Even voor zes uur dien avond was Standje met den "tieprie" aan het kleine station. Bello, de mooie, bruine merrie stond er voor gespannen, en Standje had er wel wat last mee, want het beest was schichtig, niet gewend aan drukte en vooral niet aan het ruischend gedonder der treinen. Twee snorden er voorbij terwijl 't gespan daar wachtte en telkens moest Standje naar de teugels springen en het wild-snuivend en trippelend beest met zachte woorden en streelende klapjes op den hals bedaren. "Hou hou, Belleken, hou hou, Belleken!" suste Standje bezorgd, onder de ietwat spottende blikken en grappige opmerkingen van een paar toeschouwers; en 't begon hem wel wat te spijten dat hij niet in plaats van de hitsige merrie, den kalmen, grijzen ruin genomen had, zooals Belzemien en Coben hem hadden geraden. Maar de ruin liep zoo traag en de merrie zoo vlug en Standje wilde wel graag een beetje levendig rijden met Leontientje. Eindelijk werd de fransche trein aangekondigd. Aan beide kanten van den spoorweg zakten de sluitboomen, als twee lange, dunne, strakke armen zonder handen neer, een horen toeterde, een electrisch belletje rinkelde, een man kwam met een vuilrood vlaggelapje op zij van het wachthuisje staan. —Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" paaide Standje, de merrie bij den breidel vasthoudend. Daar naderde de trein! Ruischend, stoomend, proestend, met een enorm hooge en zware locomotief, kwam hij langzaam uit een bocht voor 't kleine station gereden. —Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" herhaalde Standje steeds dringender, terwijl hij, sussend, klapstreelend op de sidderende manen, met gretige oogen naar den langen zwarten trein het hoofd omwendde. De remmen knarsten, portieren vlogen open, reizigers kwamen uitgebrokkeld, liepen haastig uit elkaar. —Hou hou! hou hou! hou hou!" ging aldoor Standje, angstig dat hij haar wellicht in het gewoel niet zien of herkennen zou. Maar plotseling ontwaarde hij, vooroverhellend over een nog dicht portier, een lenige buste in witte blouse en lichtbruin manteltje, een grijsblauw hoedje met een bruine veer, en daaronder een jeugdig frisch-blozend gezicht met blonde haren en zoekend-rondkijkende oogen: oogen die eensklaps Standje ontdekten en glimlachend schitterden, terwijl een arm werd gezwaaid en een vroolijk stemmetje van verre riep: —Ah voila! Bonjour, mon oncle! Bonjour! Ik kom!" —Hou hou! Bezoer! Bezoer!" antwoordde Standje, met de eene hand tegenwuivend, met de andere 't paard intoomend. Een fluitje gilde, een stoomgulp pufte, de trein zette zich langzaam weder in beweging, en 't oogenblik daarna werd Standje overrompeld en bijna bedwelmd onder een uitbundige omhelzing, met twee klinkende zoenen op zijn harige wangen, terwijl het helder stemmetje weer juichend opgalmde: —Bonjour, mon oncle Constant. Bonjour, bonjour. Hoe goat 't mee ou?" —Hahaha! Leontine! Leontine!" riep Standje, geestdriftig-verbouwereerd, onwillekeurig het paard loslatend, dat begon te deinzen en te trippelen. En hij keek het jong meisje aan met stralende oogen, verrukt en verbluft haar zoo volwassen en zoo mooi te zien, geschokt door die onverwachte frissche omhelzing en ontroerd door haar gansche verschijning. —Hoe goat 't mee ou? Wa zij-je greut en snel geworden! En hoe es 't thuis mee voader?" vroeg hij verward door elkaar.—En dan weer angstig tot het paard, dat ongeduldig trappelde en weg wou: "Hou hou, Bello, hou hou...!"—Wilt-e moar instappen, Leontientje; mijn peird 'n es den trein nie geweune. Es da ou kofferken! Geef moar hier, 'k zal 't onder de bank steken." Hij duwde het valiesje naar achter, hielp haar in 't rijtuig, wipte zelf haastig naast haar, en weg waren ze, in vollen draf, door de stille straten van het kleine plaatsje. —En hoe es 't mee Tante Zeunia?" was dadelijk haar eerste vraag. —O, goed, goed," antwoordde werktuigelijk Standje, in zijn agitatie niet meer wetend wat hij zei. —Comment donc! 'k miende dat z' o stirven la !" keek het meis e hem die verbaasd aan.
—Ha joa moar, 't es woar euk; natuurlijk, natuurlijk!" verbeterde Standje met een hoofdschudding zijn gek gezegde. "Hoe dat 't mee heur es? O, altijd 't zelfde; all' uren uit, e-woar?" —Pauvre tante Zeunia," zei meewarig het meisje. Zoe 'k heur vandoag nog keune zien, nonkel?" —Joa joa g'. 'K peis 't toch wel. Vandoag of morgen. We zillen d'r mee ou noartoe goan." Toen moest Leontientje ook weten hoe of 't met tante Cordúla ging, en met nonkel Belzemien en nonkel Coben, en Standje antwoordde maar aldoor: "o goed, goed, heul goed," terwijl hij met stralende oogen en verrukten glimlach het jonge nichtje aankeek, meer en meer onder den indruk harer bekoorlijke verschijning en omhelzende begroeting, de handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een zoo fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming, dien hij daags te voren, met een ongekend gevoel van wellust, uit haar briefje opgesnoven had. Zij hadden al spoedig het stationsplaatsje verlaten, en, over de houten ophaalbrug van een kanaal, waar Bello, voorzichtigheidshalve, stapvoets gehouden werd, kwamen zij in het open veld. Wijdalom strekten de weelderige lente-landouwen zich uit. Het koren, een paar voet hoog, stond reeds in de aren, de heldergroene vlasgaarden lagen donzig als fijne fluweelen tapijten op den zachtgolvenden grond, en hier en daar in de verten schitterden, tusschen het pas ontloken, frischdoorschijnend groen van heesters en boomen, de lange, fijne, tintelgouden streepen en vlekken van het bloeiend koolzaad. Als eilandjes midden uit een groene-en-gouden zee, rezen de oude, groote boerderijen met hun bloeiende appelboomgaarden ten alle kanten op, en in den teerblauwen hemel vol kleine, rozig-witte wolkjes, orgelden eindeloos de zoete stemmetjes der leeuwerikken. —O, mon oncle, da es hier toch amoal stil en scheune!" juichte 't jong meisje, met levendig-blozende wangen en stralende oogen overal rondkijkend. —E-woar?" zei Standje, gevleid door haar bewonderende uitroepingen. "'n Greut verschil mee P'rijs, he?" —O joa 't zille! moar Parijs es toch euk heel scheune," antwoordde zij glimlachend. De "tieprie" was een kronkelende zandweg ingeslagen en lichtschommelend op zijn veeren reed hij langzamer, onder het zwaarder trekken van Bello, door de mulle, diep-gegroefde, slingerende wagensporen. Zij kwamen in de volle landelijke eenzaamheid en Leontientje wees met verbazing naar een heele rij vrouwen, die daar midden op een akker, als een bende groote vogels, zingend zaten neergestreken. —O, qu'est-ce que c'est que ça, mon oncle?" riep zij met een zoo opgewonden schel stemmetje, dat de merrie er even van schichtigde en Standje, aan de leidsels houdend, weer zijn bedarend: hou hou, Bello! moest laten hooren. —Ça, ce sont des... wiedsters," lachte hij maar, het fransche woord niet dadelijk vindend. —Oh! Et que font-elles? —Arracher... arracher... l' onkruid," waagde Standje maar weer, opnieuw om zijn raar taaltje lachend. —Comme ça, avec leurs mains, sans gants?" vroeg ze verwonderd. —Mais-z-owie, mais-z-owie," glimlachte Standje. —Et ça ne leur fait pas mal? Ça ne pique pas?" —Mais non, mais non. G' heur wel da ze leute hên, e-woar? Ze zijngen..." De wiedsters hadden opgekeken, wuifden met de handen, zonden grappig kushandjes naar 't rijtuig, riepen van verre iets naar Standje dat deze maar half begreep. —Qu'est-ce qu' elles crient?" vroeg Leontientje nieuwsgierig. —Que vous êtes une zolie fille!" schertste hij, haar met glinsterende oogen aankijkend. —Mais mon oncle!" schaamde ze zich, hevig blozend. Plotseling, achter een groote, donkere hoeve met hooge gebouwen en breed-uitgestrekten boomgaard, slaakte zij weer een zoo schellen juichkreet, dat Bello ervan op zij sprong en het lichte rijtuig in een wagenspoor bijna omkantelde: —O mon oncle! mon oncle! Wat es dàt toch!" 't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van den blonden zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van duizend-en-duizenden zoemende bijen. —Dàtte!... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend keulzoad," zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend. —O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch nekier stil en loat er mij nen bouquet van mee nemen!" —Van keulzoadblommen!" riep Standje verbaasd. "Moar ze zillen seffens verslokkerd zijn!... en euk... den boer 'n zoe 't meschien nie geirn hen, as 't hij moest zien..."
—Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft," smeekte zij. 't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte uit den "tieprie" terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor den boer, naar de groote hoeve omkeek. —Hmm! Hmm! comme ça sent bon!" juichte zij, met volle armen plukkend. "Mais que de mouches, mon Dieu!" En zij ging druk aan 't schermen, met haar beide handen. —Pas op!" waarschuwde Standje, "'t zijn uzzels, ge zil gesteke worden!" Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij, overladen, terug in den "tieprie" kwam gewipt, haar gansche frisch gezichtje met wellustige verrukking snuivend in den geuriggouden schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar de hoeve, waarvan de grijze stroodaken, in het verschiet, tusschen de groene en roze weelde van den alombloeienden boomgaard, reeds zichtbaar werden. —Zie-je ginter d' hofstee? Irkent-e 't huis nog?" vroeg Standje. ' — n Beetse, toch niet heel goe meer," aarzelde zij. Maar eensklaps jubelde ze 't uit: —O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de beumen! La maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n'est-ce pas? Oh! comme elle est gentille!" —Owie—owie... çé ça!" juichte Standje tegen, trotsch en gelukkig dat ze 't nog herkende en het huis zoo mooi vond. —En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore?" —Owie... owie... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je wel, dat toreken." —Ah oui, oui!" riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. "A présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit clocher. C'est là que j'ai fait ma première communion!" —Owie... owie... owie... percies... percies," bevestigde Standje. Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over 't steenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over den boomgaard en hield eindelijk voor het boogdeurtje van 't woonhuis stil. —Bonjour ma tante!" riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En zij viel in de armen der verbouwereerde Cordúla, die op den drempel was verschenen.—Bonjour, mon oncle Belzemien!"... En in de armen ook van den verbluften Belzemien.—Bonjour, mon oncle Coben!"... En in de armen eindelijk van den sidderenden, stotterenden Coben. Zij stonden daar allen even onthutst en verbluft om het vroolijk en blozend nichtje, frisch als een levensbloem van jeugd en van gezondheid; en een poosje wisten zij geen van allen wat te doen of te zeggen: de twee broers, evenals Standje, volkomen ontroerd en verrast door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan 't wankelen, eensklaps, zonder mogelijken strijd, tegen wil en dank overwonnen en ontwapend door het zoo natuurlijk-vriendelijk en zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook Standje was uit den "tieprie" gestegen, die Bruuntje met het paard naar de "loeze" terugbracht; en, Leontientje's valies in de hand, keek hij aarzelend-bedeesd en bijna smeekend naar Cordúla, als om haar zwijgend te vragen of ze nu toch werkelijk den harden, droeven moed zou hebben, dat frisch lief kind in de oude, duffe, ongezellige voute-kamer naast haar te doen slapen. —O, wacht!" riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig het openend haalde zij er een mooi-glanzenden kartonnen zak met gouden letters uit en bood dien Cordúla aan. —As 't ou blieft, tante, 'k hê da uit Parijs veur ou mee gebrocht." —Ha moar jongens toch, wat es datte?" riep Corduula, met een plotselinge kleur over haar grauwe wangen den schitterenden zak openend.—Ooo?... 't es seekelou, en toch zeu veele! Ha moar, kijkt toch ne kier hoe veele." —Eet-e geiren chocolat, tante?" vroeg, liefelijk glimlachend, Leontientje. Joa ik, zille, en zuk ne goen, zei Cordúla; gulzig proevend. Het was een voile zak pralines, en Cordúla presenteerde er nu ook van aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met aarzelende vingers zich bedienden. Standje's oogen glinsterden. Hij voelde Cordúla vermurwd, en, het valies steeds in de hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag: —W e zillen Leontine heur koamer moeten teugen, e-woar, zuster! Alhier zeker, e-woar?" En hij stapte waarlijk vastberaden naar de "beste kamer" toe. Cordúla scheen een oogenblik hevigen strijd te ondergaan. Haar groote zwarte oogen zetten zich boos uit, haar breede mond ging al vast weigerend open... maar 't leek als 't ware sterker dan haar wil: 't hoofd knikte onwillekeurig "ja" en zelve wees zij den weg, haastig in haar verbluftheid stotterend:
—Joa joa... 't es goed,... maar wacht ne kier... 'k zal e-kier moete zien of er niets 'n mankeert." Standje liet het zich geen tweede maal herhalen. H j liep met het valiesje naar de mooie logeerkamer, zette het er op de ronde tafel neer, kwam er weer uit terwijl Cordúla met 't nichtje binnentrad, en sprong dansend van blijdschap voor Belzemien en Coben in de keuken op, stil juichend: —Alles zjuust! Zuster gebruikt heur verstand. Azeu es 't lijk of 't zijn moet!" Belzemien, de kleine oolijke oogjes bijna dichtgeknepen, wenkte Coben en Standje in de keuken bij zich, fluisterde op zijn beurt, zenuwachtig opgewonden: —Joa moar, en mee 't eten, hoe zal da zijn! Ik 'n vinde da toch nie meugelijk van heur aan ien toafel mee de knecht en 't meissen en de koeier te doen eten." —Natuurlijk niet, natuurlijk niet!" jubelde Standje. Moar Kerdúle gebruikt heur verstand, zeg ik ulder. Ze zal zelve wel inzien dat da niet meugelijk 'n es." —Joa joa joa moar... wa... wa zillen Bruuntsjen en Leenie doarvan zeggen?" stotterde Coben, die aan de oude gebruiken hechtte en bang was den knecht en de meid te beleedigen. —Wel, loat ze zeggen wat dat ze willen; we zijn toch zeker wel miester op ons eigen hof!" riep Standje vrijpostig. —Stt!... zachtjes, zachtjes," suste Belzemien. "We moen doar kalm mee de zuster over klappen." Cordúla en Leontientje kwamen terug in de keuken. —Wa goa-je gij eten, Leontine? G-hêt zeker wel honger noar die lange reize?" vroeg glimlachend Belzemien. —Wel, nonkel, 'k zal ik eten wat dat-e gulder eet," zei Leontientje. Bezorgd keken de broeders naar Cordúla op. Haast iederen avond aten zij, samen met knecht en meid en koewachter, karnemelkpap met roggen smouterhammen en daarna gestampte aardappels met kaantjessaus. Zij vonden dat heel lekker. Maar of Leontientje het wel lusten zou? —Wa eet-e gij geweunlijk 's oavens?" vroeg Standje na een aarzeling, angstig omdat Cordúla nog niet dadelijk op de kwestie inging. —O, 't gien dat er es, nonkel, 'n ei, 'n beetse vleesch of koas mee nen boterham en 'n glas wijn; moar 't es woar: hier in Vloanderen es 't bier in ploatse van wijn, e-woar?" glimlachte Leontientje. —Joa joa, zeker, zeker, zeker," zei Belzemien, ontsteld bij de gedachte dat er nooit anders dan in buitengewone omstandigheden bier bij de maaltijden genomen werd. En eensklaps moed-vattend, met een schuw-schichtigen blik op Cordúla, die maar aldoor stom en stug en roerloos stond te luisteren: —Hawel, zuster, wilt-e gij 'n eitsje koken? 'K zal in de kelder om bier goan?" Plotseling slaakte Leontientje een kreet: —O, mon oncle Constant, mijn blommen, mijn blommen, woar zijn toch al mijn scheune blommen!" —Ou blommen!" riep Standje, die eerst niet begreep. O joa, joa, 't es woar! Ze zijn zeker in den tieprie gebleven. Wacht, 'k zal z' ou goan hoalen!" Maar Leontientje was reeds buiten, hollend als een wild jong veulen naar de "loeze". In allerijl namen de broeders de gelegenheid te baat. —Heurt, zuster," zei Belzemien op een toon van ongewone beslistheid, "we'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie zetten om keiremelkpap en eirdappels t' eten. Ze'n es da thuis niet geweune. Ze zoe da ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden." —Ha, nondedomme! Es ze zij meschien beter as wij!" riep Cordúla verontwaardigd. —'t Es gelijk," sprong nu ook Standje ter help. We moên iest en veural onz' iere koavelen." Coben stond zenuwachtig te sidderen zonder iets te zeggen. —Onz' iere koavelen! Onz' iere koavelen! Drei kiers per dag vliesch en eiers zeker! En wie zal da as 't ou blieft betoalen? Es 't nog nie genoeg da z' al in de beste koamer mag sloapen, die prinsesse!" krijschte Cordúla. —Ik zal 't betoalen! Ge meug het iedere zondag van mijn zakgeld afhouden!" riep Standje grootmoedig. —Ha 'k zal 't er zeker afhouen!" dreigde Cordúla, meteen zich overwonnen gevend. "Hè-je da nog oeit geweten? Zoe-je nie zeggen 'n keunijnksdochter in huis!" De broeders, voelend dat zij nogmaals 't pleit gewonnen hadden, lieten haar nu maar kalm uitrazen. Cordúla voorspelde nijdig erge ruzie met de dienstboden, onderlinge ontstemming, oneenigheid en geldelijken ondergang; maar 't leek wel of het hun in 't geheel niet schelen kon; zij zagen het volstrekt zoo zwaar niet in; en Standje, roekeloos wordend in zijn opgewondenheid, durfde er zelfs nog aan toevoegen:
—Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan ons nou al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zillen spoaren as 't geld op es!" Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het frisch-blozend gezicht half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen. —Wa hè ze zij doar!" riep Cordúla nurksch verbaasd. —O! zuk 'n scheune blommen, tante, w'hên ze lang de wig getrokken!" juichte 't meisje. —Ha!... 't e... 't e... 't e... 't es verdeeke keulzoad!" stotterde Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat Leontientje, in baar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als Sieraadbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, beenderig gezicht vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu fijntjes aan 't lachen met oolijk-knippende oogjes, terwijl hij, van dichtbij de bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: "owie, owie, çe du colza, ma nièce." Standje kon zijn verrukten blik van het frisch mooi nichtje niet afwenden; en alleen Cordúla beweerde knorrig dat die bloemen niets beteekenden en dat het bovendien verkeerd en ongepermitteerd was ze te plukken, en dat de boeren, als ze 't zagen, er verschrikkelijk kwaad om zouden zijn. Toch gaf ze t' meisje een kruik met water om ze te bewaren; en toen zij in de "beste kamer" op het tafeltje te pronken stonden, vroeg Leontientje of er nog tijd was vóór den eten om eens even rond de boerderij te gaan. De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille, mildvruchtbare, groene lentewereld neer. Cordúla bleef brommig in huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten, putte zij gulzig uit den zak met lekkernij. De broeders, alle drie, liepen intusschen, over den boomgaard, met het meisje mee. Zij had hoed en mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooiweelderig blond haar, met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij, in de volle sierlijkheid harer lenige gestalte, over het zachte goudgetinte gras, onder de frissche lentekruinen. Kersen en krieken, pruimen en peren hadden reeds gezet en de vergankelijke weelde van hun eenmaal sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde lapjes, aan de dunne, naakte twijgjes; maar al de appelboomen stonden in hun rijksten prachttooi en 't waren alom als groote, witte en roze, tooverpaddestoelen, als boomen uit een Paradijsdroom, door een wonder van heerlijkheid op aardschen bodem overgeplant. —Oh! comme c'est beau, comme c'est beau!" jubelde Leontientje. Zij haalde de lange, neerhangende bloesemtwijgen naar zich toe, zij aaide met haar zachte wangen langs de zachte, teere knoppen; en eensklaps werd het haar te machtig: zij brak het eene takje na het ander af en las ze samen tot een schitterenden ruiker, telkens met een kinderlijke speelschheid streelend vragend: "Je puis, n'est-ce pas? Tante Cordúla ne sera pas fâchée, n'est-ce pas?" terwijl de drie, oude vrijgezellen met gedwongen glimlach toch ja knikten, elk oogenblik omkijkend naar het woonhuis, in voortdurenden angst hun zuster eensklaps woedend te zien buiten vliegen, om. die nuttelooze schending, welke zij in bun begrip van boerenzuinigheid ook innig afkeurden, te verbieden. Gelukkig merkte Cordúla er nog niets van en Standje was in zichzelf al vast besloten op een of andere manier Leontine de bloementakjes te ontnemen, voor zij er mee in huis kon komen. Zij leidden haar verder rond, langs de wilgen van het beekje, bij het zoogenaamde "Zonneputje" dat daar een ietwat breedere kom in 't smal riviertje vormde, en waar zij weer in een langdurige verrukking stond over de duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte waterbloempjes met oranje hartjes, die bij plaatsen er de gansche opervlakte met hun woekerende weelde overdekten. Zij gingen met haar in de stallen, toonden haar de koeien, de paarden, de zwijnen, wat haar ietwat minder belangstelling scheen in te boezemen; zij lieten haar kennis maken met Baron, den ouden, nog al onverschilligen waak-en-karnhond, die van haar liefkoozende wenken geen notitie nam; en eindelijk kwamen zij, door Cordúla voor het avondmaal geroepen, langs achter weer in huis, waar Standje haar haastig de bloeiende appelboomtakjes uit de hand nam, onder voorwendsel dat ze dadelijk in 't water en den ganschen nacht op een koele plek dienden te staan... Zij aten in de schemering der ouderwetsche, ruime keuken, waar veel blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een laag groen tafeltje, zijlings van den haard. Er waren gekookte eieren, hoofdkaas en gerookte worst, met tarweboterhammen en bier. Zuster was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had fatsoenlijk haar eer "gekoaveld" en de drie broeders waren zeer tevreden. Cordúla zelve at niet mee aan tafel. Zij hield meer, beweerde zij, van een bord karnemelkpap en aardappelen met kaantjessaus, zooals de dienstboden straks zouden krijgen. Intusschen ging zij af en toe weer met de hand onder haar schort en haalde daar iets uit, dat zij met stil genoegen onder het heen en weer loopen opknabbelde. Die lekkere "seekelou" van Leontientje scheen toch al heel wat in haar stugge binnenste vermurwd te hebben. Intusschen, onder het eten, praatten de ooms en het nichtje over Leontientje's leven in Parijs. Zij vertelde hun dat haar vader nog steeds werkzaam was in een groot pakhuis, waar hij reeds meer dan twintig jaar zijn betrekking had en dat zij het huishouden deed en ook nog wel thuis, in haar vrije uren, voor een grooten corset-winkel werkte. —Zeu, zeu, veur ne corsé-wijnkel nog al!" zei Standje, met een ietwat ondeugende belangstelling in zijn schitterlachende oogen. —Ba joa, ba joa, ne luxe-artikel, e-woar? Hier, op den buiten, 'n hè 't vreiwevolk da nie veele neudig," meende Belzemien. Coben schudde 't hoofd en bewoog even, zenuwachtig, zijn sidderende handen, als wilde hij beduiden dat hij daar niet veel verstand van had. —En veur de lin erie-wi nkel wirk ik euk almets " vertelde Leontient e verder. "O! scheune di n en zille!
Scheun fijn ondergoed veur rijke damen, hoast allemoal mee dieren entre-deux en kant. 'K hè passeerde week 'n pakske noar huis gedregen, ge kost het azeu aan ouë kleine vinger droagen en d'r zat veur over de zeven honder fran in." —Ba zeu! ba zeu! Ha, da es toch 'n dijngen, e-woar!" riepen alle drie de ooms verwonderd uit. —Ha, da es zottigheid! viel Cordúla barsch in. Da es geld wigsmijten of nie weten wa mee gedoan! Woarveuren dient datte? Doar 'n es toch ommers giene meinsch, die da ziet of ge fijn of grof ondergoed droagt!" —Ha joa moar, zuster, ge zeg gij datte! Ge 'n weet gij niet of 't almets nie gezien 'n wordt!" riep Standje ondeugend glimlachend. —O slech vreiwevolk, zeker!" smaalde Cordúla met van diepe minachting neertrekkende lippen. "De dieë 'n zijn nievers beschoamd in!" Leontientje hield de oogen neergeslagen en zei een poosje niets meer. Zij pelde een eitje, met zachte, beschaafde beweginkjes. Haar frissche wangen kleurden zoet-rozig in den laatsten avondgloed die door de ruiten scheen en haar mooi blond haar golfde sierlijk, vol gouden tintelingen, om haar rein voorhoofd. Eerst na een tijdje keek zij weder op. Haar heldere, blauwe oogen kruisten den ondeugenden spotblik van Standje en zagen de ietwat verbouwereerde uitdrukking op het gelaat van Belzemien en Coben. En zij begon gedempt te lachen, met kleine, korte, ingehouden schokjes, terwijl zij, met een warmere kleur over haar wangen, den blik weer op het eitje vestigend, gegeneerd stamelde: —Mais mon oncle tout de même... comme vous êtes drôle...! Vaag-achterdochtig keek Cordúla met een schuinblik naar hem om; maar zij zei niets meer, zij pruttelde alleen wat binnensmonds, dat de anderen niet goed begrepen... Plom... plom... plom... Een drietal trage, plompe klompstappen buiten, voor de deur, op het plankier; en binnen kwamen Bruuntje de knecht en Leonie de meid, gevolgd door Pierken, het jong koewachtertje. Die wisten wel dat Leontientje aangekomen was, doch hadden haar nog niet goed gezien. Bruuntje, een vriendelijk, vijftigjarig ventje, met een fijnbesneden, regelmatig gezicht, donkere oogen en zware gespikkelde snor, lichtte eventjes zijn pet op en groette "elk ne goên oavend," terwijl hij zijn gewone plaats aan de lange tafel naast een der ramen ging innemen. Leonie, de dikke Leonie met haar grof gezicht en tandeloozen mond, schoof, nauwelijks opkijkend zonder te groeten, langs den wand heen en ging tegenover Bruuntje zitten, met den rug naar het tafeltje van de broers en het nichtje; maar Pierken bleef een oogenblik roerloos in 't midden van de keuken staan, als door een soort betoovering ter plaatste vastgenageld. Zijn oogjes, waarvan het een ontzettend scheel was, zoo scheel dat de appel voor meer dan de helft, als een slak in haar huisje, onder 't hoekje van zijn neus zat weggekropen, staarden in verbluffing naar het mooie nichtje, zijn mond hing half open en langzaam kwam er een kleur over zijn bleeke sproete-wangen, alsof hij voor een vuur stond. —He Pier, stoa-je doar vaste gegroeid dan!" riep Bruuntje hem spotlachend toe. En toen eerst kwam de kleine tot bezinning en ging hij heel stil en verlegen naar zijn plaatsje, aan de rechterzij van Bruuntje. Cordúla bracht hun dadelijk een groote kom vol dampende pap, zij vouwden de handen samen, en na een kort gebed en een haastig kruisteeken, begonnen zij om de beurt, met hun groote, houten lepels uit de gemeenschappelijke kom te scheppen en te slurpen. —Oh! mon Dieu!" riep Leontientje vreemd opkijkend, "ils mangent donc à même la terrine, sans assiettes!" —Owie, owie, ils ne demandent pas ça. Ça est comme ça comme dans le vieux temps," fluisterde haastig Belzemien met een verlegen glimlach. —Ils ne voudraient pas autrement," lichtte Standje, zonder veel overtuiging toe. Coben, die wel begreep, waarvan er kwestie was, doch geen Fransch kon spreken, draaide zich even op zijn stoel, en kuchte hoofdknikkend naar Leontientje, om te betuigen dat het werkelijk was zooals Belzemien en Standje zeiden. —Pauvres gens," zuchtte Leontientje meewarig. En als van zelf, onder een geleidelijk ernstiger wordende stemming, begonnen zij nu ook weer, met gedempte woorden, over tante Zeunia te praten. De laatste berichten, dien middag, na Standje's vertrek naar 't station, door Belzemien in Tante's huis van de non-verpleegster ontvangen, luidden lang niet gunstig. Tante had een zwaar-woeligen nacht gehad en verder een groot deel van den dag vrijwel buiten kennis gelegen. Belzemien was dan ook maar heel even bij haar bed mogen blijven, want de dokter vond te veel bezoek verkeerd en 't was hem voorgekomen dat Tante van uur tot uur achteruitging. Hij geloofde zelfs niet dat zij hem herkend had en naar Leontientje had zij ook niet eens meer gevraagd. —'K zal ze toch nog wel e-kier meuge zien, e-woar, pauvre grand-tante!" vroeg Leontientje ontroerd. —Natuurlijk, natuurlijk," zeide de ooms. En na wat heen en weer gepraat werd besloten dat Cordúla er den volgenden ochtend met Leontientje heen zou gaan. De broers en de zuster waren veel minder bang voor dat bezoek van 't jeugdig nichtje, nu Tante toch zoo zwak geworden was, dat zij bij geen mogelijkheid nog iets aan haar testament zoude kunnen veranderen.
  • Univers Univers
  • Ebooks Ebooks
  • Livres audio Livres audio
  • Presse Presse
  • Podcasts Podcasts
  • BD BD
  • Documents Documents